[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 juli 2009, 08/4642 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 18 juni 2010
Namens appellante heeft mr. J.D. van Alphen, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Alphen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.P.F. Oosterbos.
De Raad heeft aanleiding gezien het onderzoek te schorsen teneinde appellante in de gelegenheid te stellen de in de rapportage van 5 augustus 2005 neergelegde bevindingen en conclusies van arts N. Asma voor te leggen aan haar behandelende gynaecoloog.
Appellante heeft bij fax van 26 maart 2010 informatie van de gynaecoloog ingebracht.
Het geding is wederom ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 21 mei 2010, waarbij beide partijen, appellante vertegenwoordigd door mr. Van Alphen opnieuw zijn verschenen.
1. De Raad neemt als vaststaande aan de feiten die de rechtbank in de aangevallen uitspraak als vaststaande heeft aangenomen en welke door partijen niet zijn betwist. De Raad volstaat hier met het volgende.
2.1. Bij besluit van 8 mei 2008 ter uitvoering van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar arbeidsongeschiktheid per 30 augustus 2005 niet is toegenomen.
2.2. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 augustus 2008 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank, overwegende dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat bij appellante op 30 augustus 2005 geen sprake was van toegenomen medische beperkingen ten gevolge van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor voorheen een WAO-uitkering is toegekend, heeft het beroep ongegrond verklaard.
4. In hoger beroep herhaalt appellante haar beroepsgrond(en) dat er sprake is van een onzorgvuldig verzekeringsgeneeskundig onderzoek, nu verzekeringsarts M.J.M.G. Vandenbroeck zich in zijn rapport van 18 april 2008 heeft aangesloten bij de bevindingen en conclusies in de eerder genoemde rapportage van arts Asma, die echter niet als verzekeringsarts geregistreerd staat. Voorts is met de overgelegde informatie uit de behandelend sector genoegzaam aangetoond dat er op 30 augustus 2005 sprake was van toegenomen astmaklachten. Daarbij heeft het Uwv bij eerdere zwangerschappen in dit verband meer beperkingen aangenomen. Ten onrechte is verder geen urenbeperking opgelegd, waar de huisarts destijds heeft geadviseerd zoveel mogelijk te rusten. Tot slot stelt appellante dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan de beroepsgrond dat zij door de trage besluitvorming in financiële problemen is gekomen. In dit kader merkt appellant op dat indien zij na haar ziekmelding per 16 mei 2005 tijdig was opgeroepen op het spreekuur er nog een uitkering krachtens de Werkloosheidswet had kunnen worden aangevraagd.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. Met appellante stelt de Raad vast dat arts Asma geen (geregistreerd) verzekeringsarts is. Dit neemt echter niet weg dat de verzekeringsarts haar bevindingen en conclusies in het onderzoek mocht betrekken. De Raad onderschrijft in dit verband het oordeel van de rechtbank dat deze beoordeling niet in het kader van de WAO heeft plaatsgevonden, doch als gevolg van een (nieuwe) ziekmelding in het kader van de Ziektewet en dat daarnaast niet is gebleken dat het rapport van 5 augustus 2005 onzorgvuldig tot stand is gekomen.
5.3. In de (door appellante overgelegde) informatie van de behandelende sector heeft de Raad geen aanwijzingen gevonden voor het oordeel dat de gezondheidssituatie van appellante op de datum in geding onjuist is ingeschat. Dat bij appellante in verband met de astmaklachten in het verleden zwaardere beperkingen zijn aangenomen, doet daaraan niets af. In dit verband wijst de Raad op de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts van 18 april 2008, 1 juli 2008, 23 december 2008 en 2 maart 2009 waarin hij genoegzaam gemotiveerd acht waarom appellante per 30 augustus 2005 niet toegenomen arbeidsongeschikt was en de wachttijd niet heeft volbracht. In de laatstelijk ingebrachte informatie van de gynaecoloog zijn hiervoor naar het oordeel van de Raad eveneens onvoldoende aanknopingspunten te vinden. Van de noodzaak voor het aannemen van een urenbeperking is de Raad niet gebleken. In tegenstelling tot wat appellante meent, blijkt uit de informatie van de huisarts onvoldoende dat zij op medische gronden (verplicht) een gedeelte van de dag rust dient te nemen.
5.4. Ten aanzien van de vraag of er door het Uwv adequaat is gereageerd op de ziekmelding van 16 mei 2005 onderschrijft de Raad de hierop betrekking hebbende overwegingen in de aangevallen uitspraak en maakt deze tot de zijne.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 juni 2010.
(get.) T.J. van der Torn.