[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 6 november 2009, 08/1959 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juni 2010
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 7 april 2010 heeft appellante nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.F. de Fretes, werkzaam bij de gemeente Lelystad.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante, inwonend bij haar ouders, ontving vanaf 26 augustus 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij brief van 18 oktober 2005 heeft het College appellante verzocht om, in verband met een onderzoek naar het recht op uitkering, uiterlijk 25 oktober 2005 gegevens te verstrekken, waaronder kopieën van bankafschriften over de laatste drie maanden. Omdat appellante de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijnen heeft verstrekt, heeft het College, na een opschorting vanaf 25 oktober 2005, de bijstand bij besluit van 10 november 2005 met ingang van 25 oktober 2005 beëindigd (lees: ingetrokken) op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB.
1.3. Appellante heeft bij brief van 15 november 2005 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 10 november 2005 en daarbij alsnog de gevraagde gegevens verstrekt, waaronder bankafschriften over de periode van 21 juni 2005 tot en met 18 oktober 2005.
1.4. Hangende deze bezwaarprocedure heeft appellante op 16 november 2005 een nieuwe aanvraag ingediend, die zij op 6 december 2005 heeft ingetrokken.
1.5. Bij besluit van 21 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 november 2005 gegrond verklaard en de intrekking van de bijstand van appellante op grond van artikel 54, vierde lid, van de WWB per 25 oktober 2005 ongedaan gemaakt. Voor de motivering heeft het College verwezen naar het ambtelijk advies, waarin geadviseerd is het besluit van 10 november 2005 te herroepen. Tegen dit besluit heeft appellante geen bezwaar gemaakt.
1.6. Bij besluit van 21 maart 2007 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 16 november 2005 ingetrokken op de grond dat zij haar aanvraag om bijstand van 16 november 2005 op 6 december 2005 heeft ingetrokken.
1.7. Bij besluit van 24 september 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 maart 2007 met verbetering van gronden ongegrond verklaard. Het College kent niet langer waarde toe aan de intrekking van de aanvraag van 16 november 2005, maar is op grond van de beschikbare bankafschriften tot het oordeel gekomen dat het recht op bijstand van appellante op grond van haar uitgavenpatroon met ingang van 25 oktober 2005 niet kan worden vastgesteld; gelet op haar inkomsten en uitgaven blijft er geen geld over om het beweerde kostgeld van € 200,-- per maand aan haar ouders te betalen. Om te voorkomen dat appellante als gevolg van het instellen van bezwaar in een nadeliger positie zou komen te verkeren, heeft het College de ingangsdatum van de intrekking van de bijstand niet gesteld op 25 oktober 2005, maar gehandhaafd op 16 november 2005.
1.8. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 24 september 2007 ingestelde beroep bij uitspraak van 10 juli 2008, 07/1753, gegrond verklaard, dat besluit gedeeltelijk vernietigd en het besluit van 21 maart 2007 herroepen. De rechtbank heeft het besluit van 24 september 2007, voor zover het de intrekking van de bijstand met ingang van 16 november 2005 betreft, aangemerkt als een nieuw primair besluit en het beroep daartegen ter behandeling als bezwaar doorgezonden aan het College. Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
1.9. Bij besluit van 23 oktober 2008 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 24 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, het beroep tegen het besluit van 23 oktober 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 23 oktober 2008 in stand zijn gelaten. Zij heeft voorts verzocht om vergoeding van de renteschade en van schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Het College heeft de intrekking van de bijstand met ingang van 16 november 2005 niet beperkt tot een bepaalde periode, zodat de in dit geding te beoordelen periode naar vaste rechtspraak loopt tot en met de datum van het primaire besluit. Nu de uitspraak van de rechtbank van 10 juli 2008 in kracht van gewijsde is gegaan en daarbij het primaire besluit van 21 maart 2007 is herroepen en het besluit van 24 september 2007 is aangemerkt als primair besluit, loopt de thans ter beoordeling voorliggende periode van 16 november 2005 tot en met 24 september 2007.
4.1.2. Blijkens het besluit van 23 oktober 2008 en de daarop ter zitting namens het College gegeven toelichting is het standpunt van het College, inhoudende dat het recht op bijstand van appellante over de te beoordelen periode niet kan worden vastgesteld, gebaseerd op het uitgavenpatroon van appellante, zoals dat naar voren komt uit de bankafschriften die zij heeft verstrekt over de periode van 21 juni 2005 tot en met 18 oktober 2005.
4.1.3. De Raad stelt vast dat er geen bankafschriften of andere financiële gegevens van appellante over de te beoordelen periode beschikbaar zijn, en dat ter zitting is gebleken dat het College appellante hier ook niet om heeft gevraagd. Dit leidt tot de conclusie dat het besluit van 23 oktober 2008, waarbij de intrekking van de bijstand per 16 november 2005 is gehandhaafd, feitelijke grondslag mist en om die reden dient te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.1.4. Aangezien hetzelfde gebrek kleeft aan het primaire besluit van 24 september 2007, ziet de Raad aanleiding om dit besluit te herroepen. Dit betekent dat de bijstand aan appellante met ingang van 16 november 2005 dient te worden voortgezet.
4.2. Wat betreft het verzoek om vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente over de ten onrechte niet genoten bijstand, stelt de Raad allereerst vast dat appellante de periode waarover zij aanspraak maakt op renteschade ter zitting heeft beperkt tot 1 maart 2008. Voorts overweegt de Raad dat met het onder 4.1.1 tot en met 4.1.3 overwogene is gegeven dat appellante als gevolg van de onrechtmatig gebleken besluiten van 24 september 2007 en 23 oktober 2008 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de bijstand. Op de gemeente Lelystad rust de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde bruto uitkering over de periode van 16 november 2005 tot 1 maart 2008 wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarop de bijstand betrekking heeft, in casu 31 december 2005, en wel tot aan de dag van algehele voldoening. Hierbij geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover de rente wordt berekend dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
4.3.1. Naar aanleiding van het standpunt van appellante dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM, omdat sinds de opschorting per 25 oktober 2005 bij besluit van 1 november 2005 de gehanteerde termijn van vier jaar is overschreden, overweegt de Raad als volgt. Anders dan appellante is de Raad van oordeel dat de procedure over de opschorting en de intrekking van de bijstand met ingang van 25 oktober 2005 met toepassing van artikel 54, eerste, tweede en vierde lid, van de WWB, wegens het niet tijdig verstrekken van de gevraagde gegevens, dient te worden onderscheiden van de procedure over de intrekking van de bijstand met ingang van 16 november 2005 met toepassing van artikel 11, eerste lid, en artikel 17, eerste lid, van de WWB, op de grond dat het recht op bijstand als gevolg van schending van de inlichtingenverplichting niet kan worden vastgesteld.
4.3.2. Nog daargelaten de aanvang van de redelijke termijn in de procedure over de intrekking na opschorting, is deze procedure afgerond met het besluit van 21 december 2006, waartegen geen beroep is ingesteld. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (bijvoorbeeld 28 april 2009, LJN BI2748) kan aan artikel 6, eerste lid, van het EVRM geen aanspraak op schadevergoeding worden ontleend in de situatie dat sprake is van een (te) lange behandelingsduur in de bezwaarfase zonder dat het geschil daarna aan de rechter is voorgelegd.
4.3.3. Wat betreft de procedure over de intrekking van de bijstand met ingang van 16 november 2005 stelt de Raad onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) vast dat, uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift van appellante van 25 april 2007 tegen het besluit van 21 maart 2007, de redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties - welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel - niet is overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn ziet de Raad in dit geval geen aanleiding.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 23 oktober 2009 in stand zijn gelaten;
Herroept het besluit van 24 september 2007;
Veroordeelt het College tot vergoeding van schade aan appellante zoals in overweging 4.2 is aangegeven;
Wijst het verzoek om de veroordeling tot schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn af;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--;
Bepaalt dat het College aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 110,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.