[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 29 mei 2008, 07/2319 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 juni 2010
Namens appellant heeft mr. T.P.A. Weterings, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 mei 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Weterings. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Lo Fo Sang, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft op 15 januari 2007 een aanvraag ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij die aanvraag heeft appellant aangegeven dat hij een kamer huurt van een kennis op het adres [adres] te [woonplaats]. In de “verklaring hoofdbewoner” van 17 januari 2007 vermeldt [M.] dat appellant sinds 1 december 2006 bij hem inwonend is. Ter beoordeling van het recht op bijstand is onderzoek gedaan naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader heeft op 13 februari 2007 een gesprek met appellant plaatsgevonden en is aansluitend een huisbezoek afgelegd. De uitkomsten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport gedateerd 16 februari 2007.
1.2. De bevindingen van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest bij besluit van 22 februari 2007, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 24 mei 2007, de aanvraag om bijstand af te wijzen. Het besluit van 24 mei 2007 is gebaseerd op de grond dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met [M.].
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 mei 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om algemene bijstand de periode vanaf de datum van de melding tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 15 januari 2007 tot en met 22 februari 2007.
4.2. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3. De Raad stelt met betrekking tot de omvang van het geding in hoger beroep voorop dat gelet op de inhoud van het beroepschrift, waarin appellant wat betreft het hoofdverblijf stelt dat [M.] vrijwel nooit in de woning verblijft maar bij zijn vriendin, hij niet anders kan concluderen dan dat appellant niet alleen heeft bestreden dat sprake is van wederzijdse verzorging maar ook heeft betwist dat hij en [M.] in dezelfde woning hun hoofdverblijf hebben. Door in de aangevallen uitspraak te oordelen dat niet in geschil is dat appellant en [M.] in dezelfde woning hoofdverblijf hadden, heeft de rechtbank de omvang van het geding niet juist vastgesteld. Daarmee heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
4.4. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Appellant heeft voorafgaand aan het huisbezoek op 13 februari 2007 onder meer verklaard dat hij inwoont bij [M.], dat hij € 300,-- aan huur per maand moet betalen doch dat hij nog geen huur heeft betaald wegens gebrek aan geld, dat de woning twee kamers heeft, een slaapkamer en een woonkamer, dat hij in de slaapkamer slaapt en [M.] in de woonkamer, dat [M.] er soms wel is en soms niet maar dat hij niet precies weet hoeveel dagen. Gelet op deze verklaringen is terecht geconcludeerd dat appellant en [M.] ten tijde in geding hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Aan die conclusie doet niet af dat [M.], zoals door appellant eerst tijdens de hoorzitting in bezwaar is gesteld, in die periode veel bij zijn vriendin was. De Raad wijst er in dit verband nog op dat appellant in het bezwaarschrift heeft gesteld dat hij, zij het noodgedwongen, bij [M.] inwoont.
4.5. De Raad is verder van oordeel dat de gedingstukken voldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat appellant en [M.] blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar. De Raad hecht hierbij eveneens betekenis aan de door appellant op 13 februari 2007 afgelegde verklaring ter zake inhoudende dat [M.] nu voor hem zorgt, dat appellant zijn kleding bewaart in de kledingskast in de slaapkamer en dat [M.] daarin ook zijn kleding bewaart, dat appellant en [M.] beiden boodschappen doen, dat ze samen koken en samen eten, dat appellant in het huis van alles gebruik mag maken, dat de boodschappen en de levensmiddelen in de keuken worden bewaard zonder dat daarbij een scheiding is aangebracht tussen spullen van appellant en die van [M.], dat appellant het huis schoonmaakt als hij thuis is en dat ze samen schoonmaken als ook [M.] thuis is. Naar aanleiding van de bevindingen van het huisbezoek op dezelfde dag heeft appellant vervolgens nog verklaard dat hun kleding door elkaar ligt zowel in de kasten als in de wasmand en dat hun toiletartikelen in de badkamer door elkaar staan.
4.6. De in dit verband door appellant tijdens de hoorzitting in bezwaar aangebrachte nuanceringen op zijn verklaringen leiden niet tot een ander oordeel. De Raad wijst erop dat ook met die nuanceringen aannemelijk blijft dat sprake is van wederzijdse zorg. Zo is door appellant niet ontkend dat de kleding van [M.] in de kledingkast van appellant werd bewaard en dat de toiletspullen van het beiden door elkaar lagen.
4.7. Dat het College vanaf 6 april 2007 aan appellant bijstand naar de norm van een alleenstaande heeft toegekend, leidt evenmin tot een ander oordeel omdat de woonsituatie volgens het College toen gewijzigd was.
4.8. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat appellant en [M.] gedurende de hier te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Appellant was derhalve geen zelfstandig subject van bijstand en had derhalve geen recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het College heeft de aanvraag van appellant om bijstand naar de norm voor een alleenstaande terecht afgewezen.
4.9. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd maar tevens dat het beroep tegen het besluit van 24 mei 2007 ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 644,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.