ECLI:NL:CRVB:2010:BM8156

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7174 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van het dagloon in het kader van de WIA en de waarde van vakantiebonnen

In deze zaak gaat het om de vaststelling van het dagloon van appellant in het kader van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). Appellant, die als schilder werkzaam was, had zich op 8 november 2004 ziek gemeld. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had appellant met ingang van 16 juli 2007 een WIA-uitkering toegekend, waarbij het dagloon was vastgesteld op € 116,36. Na bezwaar werd dit bedrag verhoogd naar € 124,01. Appellant was van mening dat het dagloon te laag was vastgesteld, omdat de volledige waarde van de vakantiebonnen niet was meegenomen in de berekening. Hij stelde dat hij in de periode van 6 november 2006 tot 29 januari 2007 minder loon had ontvangen door het opnemen van vrije dagen, waarvoor vakantiebonnen werden verzilverd. Dit had nadelige gevolgen voor zijn uitkering.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv in overeenstemming met de wet had gehandeld door alleen de belaste waarde van de vakantiebonnen, zijnde 92,5% van de nominale waarde, bij de dagloonberekening te betrekken. De Raad bevestigde dat het Uwv terecht was uitgegaan van het loon dat appellant in het refertejaar daadwerkelijk had genoten. De Raad wees erop dat de periodes waarin appellant minder loon ontving, wel waren meegenomen in de berekening van het dagloon, terwijl de vakantiebonnen deels buiten beschouwing waren gelaten. Dit was in overeenstemming met het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen, dat geen afwijkingsmogelijkheden voorziet.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Leeuwarden. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 3 juni 2010.

Uitspraak

08/7174 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 4 november 2008, 08/737 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.B.T. Koekkoek, werkzaam bij CNV Hout en Bouw te Drachten, hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad gezonden.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.J. Langius, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Eiser was gedurende 37,5 uur per week werkzaam als schilder in dienst van de [werkgever]. Hij heeft zich op 8 november 2004 ziek gemeld.
1.2. Bij besluit van 24 oktober 2007 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 16 juli 2007 een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) toegekend, waarvan de hoogte is berekend naar een dagloon van € 116,36.
1.3. Bij besluit van 26 februari 2008 heeft het Uwv het tegen het besluit van 24 oktober 2007 gemaakte bezwaar gegrond verklaard in die zin, dat het dagloon is vastgesteld op € 124,01.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 28 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft deze uitspraak in hoger beroep bestreden.
3.1. Appellant heeft evenals in beroep aangevoerd dat het dagloon te laag is vastgesteld omdat - samengevat - daarin ten onrechte niet de volledige waarde van de vakantiebonnen is verwerkt en daarbij geen rekening is gehouden met het feit dat appellant in de periode van 6 november 2006 tot 29 januari 2007 minder dan het gebruikelijke loon heeft ontvangen door het opnemen van vrije dagen, waarvoor vakantiebonnen werden verzilverd en waarvan, als gezegd, niet de volledige waarde in aanmerking werd genomen. Dit alles pakt erg nadelig voor hem uit, aldus appellant.
3.2. Het Uwv heeft bepleit dat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor het in geding van belang zijnde wettelijk kader verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het Uwv in overeenstemming met artikel 13, eerste lid, van de WIA en artikel 2, eerste lid, van het Besluit dagloonregels werknemersverzekeringen (hierna: Besluit) niet de volledige waarde, maar uitsluitend de belaste waarde van de vakantiebonnen - in dit geval 92,5% van de nominale waarde - bij de dagloonberekening heeft betrokken. Het Uwv is daarbij terecht uitgegaan van het loon dat in het refertejaar daadwerkelijk door appellant is genoten en door de werkgever aan het Uwv als premieplichtig loon is opgegeven. De omstandigheid dat de perioden waarin in verband met vakantie geen of minder loon is betaald wel zijn meegenomen in de berekening van het dagloon terwijl de daarvoor bedoelde vakantiebonnen deels buiten beschouwing worden gelaten, levert geen grond op om in afwijking van het Besluit van een ander loonbedrag uit te gaan, omdat het Besluit niet in deze afwijkingsmogelijkheid voorziet. De Raad verwijst dienaangaande naar zijn uitspraken van 2 december 2009, LJN BK5721 en BK5969, waarin dit oordeel reeds is neergelegd.
4.2. Appellant heeft zich in verband met het voorgaande nog beroepen op (de toelichting bij) artikel 3, eerste lid, en op artikel 4 van het Besluit. Dat beroep treft geen doel. In de onder 4.1 genoemde uitspraken heeft de Raad ten aanzien van artikel 3, eerste lid, van het Besluit overwogen dat in die bepaling geen grondslag is te vinden voor het standpunt dat met betrekking tot de vakantiebonnen uitgegaan moet worden van de bedragen die de betrokkene aan loon/vakantietoeslag tijdens de referteperiode heeft opgebouwd. Dat de waarde van de bij de betaling van het loon verstrekte vakantiebonnen slechts gedeeltelijk in de berekening van het dagloon is meegenomen, is - zo is eveneens in deze uitspraken te lezen - voorts geen omstandigheid als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van het Besluit, waarbij een werknemer in verband met verlof geen of minder loon heeft genoten.
4.3. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad ook overigens geen aanleiding om thans tot een ander oordeel te komen.
4.4. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
IJ