ECLI:NL:CRVB:2010:BM8065

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-4829 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terug te komen van eerdere besluiten tot vaststelling van de gedifferentieerde premie WAO

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 juni 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek van appellante om terug te komen van eerdere besluiten tot vaststelling van de gedifferentieerde premie voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellante had verzocht om herziening van de premiebesluiten over de jaren 1998 tot en met 2005, omdat zij stelde dat zij niet beschikte over de door het Uwv gehanteerde WAO-instroomlijsten en dat zij ten onrechte was belast voor een groot aantal personen. Het Uwv had het verzoek gedeeltelijk ingewilligd, maar ook afgewezen voor een aantal gevallen, wat leidde tot de procedure bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad overwoog dat de vraag naar de aanwezigheid van nieuwe feiten of omstandigheden (nova) door de bestuursrechter ambtshalve moet worden beantwoord. De Raad stelde vast dat appellante geen nieuwe feiten had aangedragen die niet eerder in de procedure naar voren waren gebracht. De toezeggingen van het Uwv om de zaak opnieuw te onderzoeken, vormden op zichzelf geen aanleiding om aan het ontbreken van nova voorbij te zien. De Raad benadrukte dat het op appellante lag om de onjuistheid van de oorspronkelijke besluiten aan te tonen, en dat het Uwv overtuigend had uiteengezet dat het onderzoek naar de premies op een zorgvuldige manier was uitgevoerd.

Uiteindelijk concludeerde de Raad dat het hoger beroep geen doel trof en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad wees ook een proceskostenveroordeling af, omdat er geen aanleiding voor was. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met R.C. Schoemaker als voorzitter, en de leden R. Kooper en C. van Viegen, in aanwezigheid van griffier R.L.G. Boot.

Uitspraak

09/4829 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante]., gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2009, 08/1744 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Appellante]
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 3 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.F. Stormmesand, verbonden aan KPMG Meijburg & Co te Amstelveen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 april 2010. Voor appellante zijn verschenen mr. Stormmesand, diens kantoorgenote mr. J. Kastelein, alsmede D. van der Pluim en mr. M.A.J. Broeknellis, beiden werkzaam bij [naam holding] Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Segers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. Anders dan de rechtbank, merkt de Raad niet [naam B.V.] te [vestigingsplaats] maar appellante aan als partij in deze procedure. In hoger beroep is naar voren gekomen dat appellante ter zake van de hier aan de orde zijnde premies als werkgever geldt en dat [naam B.V.] in bezwaar en beroep niet op eigen naam heeft geprocedeerd, maar in haar hoedanigheid van directrice van appellante.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Bij brieven van 21 september 2006 en 12 december 2006 heeft appellante het Uwv verzocht om terug te komen van zijn besluiten tot vaststelling van de gedifferentieerde premie voor de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) over de jaren 1998 tot en met 2005. Daartoe heeft appellante aangevoerd dat zij niet eerder beschikte over de door het Uwv gehanteerde WAO-instroomlijsten en dat haar inmiddels is gebleken dat zij voor een groot aantal personen ten onrechte is belast.
2.2. Bij besluit van 31 oktober 2007, zoals gewijzigd bij besluit van 19 december 2007, heeft het Uwv dit verzoek gedeeltelijk ingewilligd en voor het overige afgewezen.
2.3. Bij besluit van 21 maart 2008 heeft het Uwv het tegen deze afwijzing gerichte bezwaar ongegrond verklaard.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Daartoe is vooral overwogen dat appellante geen feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die zij niet reeds tegen de oorspronkelijke premiebesluiten had kunnen aanvoeren.
4. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat zij wel degelijk nieuwe feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht en dat het Uwv dit aanvankelijk ook heeft erkend. De alsnog opgevraagde WAO-instroomlijsten zijn als nieuw feit aan te merken, te meer nu het Uwv heeft aangegeven voor de juistheid daarvan niet te kunnen instaan. Anders dan het Uwv meent, behoeft de onjuistheid niet onomstotelijk te worden bewezen; het is voldoende dat deze aannemelijk wordt gemaakt. Met de als reactie op de instroomlijsten alsnog aangeleverde gegevens, die het Uwv niet eerder bekend waren, heeft appellante aan deze bewijslast voldaan. Nu het Uwv zonder voorbehoud heeft toegezegd een nieuwe inhoudelijke beoordeling uit te voeren, gaat het niet aan om deze beoordeling ten aanzien van de hier aan de orde zijnde (oudere) gevallen achterwege te laten op de grond dat de overgelegde gegevens niet meer kunnen worden geverifiëerd. Dat bepaalde gegevens niet meer bij het Uwv aanwezig zijn, is in strijd met de op het Uwv rustende bewaar- en archiveringsverplichtingen en kan niet voor rekening van appellante worden gebracht. Bovendien heeft het Uwv ten aanzien van andere werkgevers de oudere gevallen wèl in volle omvang herbeoordeeld, aldus - kort samengevat - het betoog van appellante.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1. Het betreft hier verzoeken om terug te komen van besluiten tot vaststelling van gedifferentieerde WAO-premie die - voor zover van belang - in rechte onaantastbaar zijn geworden omdat appellante er destijds geen rechtsmiddelen tegen heeft ingesteld.
5.2. In het licht van het bepaalde in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de indiener van verzoeken zoals hier aan de orde gehouden nieuwe feiten of veranderde omstandigheden (nova) te vermelden, bij gebreke waarvan het betrokken bestuursorgaan de verzoeken zonder meer kan afwijzen onder verwijzing naar zijn oorspronkelijke besluiten.
5.3. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat in dit geval voor zo'n vereenvoudigde afdoening geen plaats was, omdat aan appellante toezeggingen zijn gedaan op grond waarvan een inhoudelijke behandeling van de verzoeken was geboden. Deze inhoudelijke behandeling heeft ertoe geleid dat van een aantal werknemers is aangenomen dat zij op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet (langer) tot appellante in dienstbetrekking stonden. In zoverre heeft het Uwv de verzoeken ingewilligd en de oorspronkelijke premiebesluiten herzien. Het geschil betreft nog 221 gevallen waarin het Uwv de verzoeken heeft afgewezen op grond van de overweging dat niet meer met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld of op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag sprake was van een dienstverband met appellante.
5.4. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen, is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij de oorspronkelijke beslissing in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Awb staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere beslissing handhaaft, kan een terzake ingesteld beroep echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsing zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
5.5. De stelling van appellante dat het Uwv (aanvankelijk) het bestaan van nova heeft erkend, behoeft als zodanig geen bespreking. De vraag naar de aanwezigheid van nova heeft betrekking op de reikwijdte van de rechterlijke bevoegdheid en moet daarom door de bestuursrechter ambtshalve worden beantwoord. Ook indien partijen zelf bepaalde gegevens als nova kwalificeren, is de rechter aan die opvatting van partijen niet gebonden.
5.6. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt naar voren dat appellante ten tijde van de oorspronkelijke premiebesluiten de daaraan ten grondslag liggende stukken niet heeft opgevraagd - en in die besluiten heeft berust - omdat zij erop vertrouwde dat de administratie van het Uwv wel in orde zou zijn. Pas later heeft appellante aanleiding gevonden om alsnog de WAO-instroomlijsten bij het Uwv op te vragen, de daarin voorkomende gegevens met haar eigen administratie te vergelijken en op grond van die vergelijking de onderhavige verzoeken in te dienen. De Raad heeft geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het Uwv de instroomlijsten uit eigen beweging aan appellante had moeten toezenden of eerder niet bereid zou zijn geweest om deze lijsten op verzoek aan appellante ter beschikking te stellen. Bij de instroomlijsten en de daartegen ingebrachte gegevens gaat het dus om feiten en omstandigheden die appellante redelijkerwijs reeds in een procedure tegen de oorspronkelijke premiebesluiten had kunnen aanvoeren. Dat zij daarvan toen heeft afgezien, komt voor haar eigen risico. Dit betekent dat van nova in de hier bedoelde zin geen sprake is. Ook overigens is daarvan niet gebleken.
5.7. De door het Uwv aan appellante gedane toezeggingen om de zaak opnieuw te onderzoeken kunnen op zichzelf geen aanleiding vormen om aan het ontbreken van nova voorbij te zien. Daardoor zou immers de gebondenheid van de bestuursrechter aan de oorspronkelijke besluiten, zoals hierboven uiteengezet, in belangrijke mate worden ondergraven.
5.8. Hetgeen door appellante is aangevoerd brengt de Raad ook overigens niet tot het oordeel dat de weigering van het Uwv om van de premiebesluiten terug te komen de beperkte rechterlijke toetsing niet kan doorstaan. Appellante miskent dat het op haar weg lag om de onjuistheid van die oorspronkelijke besluiten aan te tonen. Het Uwv heeft overtuigend uiteengezet dat het toegezegde onderzoek is verricht aan de hand van alle nog in zijn administratie aanwezige gegevens over de betrokken individuele werknemers en dat het onderzoek niet anders is uitgevoerd dan bij de door appellante genoemde andere uitzendorganisaties.
5.9. Het hoger beroep treft dus geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Schoemaker als voorzitter en R. Kooper en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2010.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.L.G. Boot.
AV