ECLI:NL:CRVB:2010:BM8060

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7412 WWB + 08-7414 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering en terugvordering voorschot bij onjuiste gegevens woonadres

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. Appellant, die sinds 19 april 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), heeft in het verleden onjuiste en onvolledige gegevens verstrekt over zijn woonadres. Dit leidde tot de beëindiging van zijn bijstandsverlening per 1 april 2005. Na meerdere aanvragen om bijstand, waarbij het College twijfels had over zijn woon- en leefsituatie, heeft het College op 17 juli 2006 opnieuw een aanvraag afgewezen. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellant tekortgeschoten is in zijn inlichtingenverplichting zoals vastgelegd in artikel 17, eerste lid, van de WWB. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of appellant recht had op bijstand, wat leidde tot de afwijzing van zijn aanvraag en de terugvordering van een eerder verleend voorschot. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, die het beroep tegen de besluiten van het College ongegrond verklaarde. De Raad stelt vast dat de door appellant verstrekte informatie niet voldeed aan de eisen van volledigheid en juistheid, wat essentieel is voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad concludeert dat het College terecht gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering van het voorschot, en dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.

Uitspraak

08/7412 WWB
08/7414 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 november 2008, 07/854 en 07/817 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 8 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.K. Bhadai, advocaat te ’s-Gravenhage. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door I.M. Groen en mr. W. Punter, beiden werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving met ingang van 19 april 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. In verband met onduidelijkheid omtrent de woonsituatie van appellant heeft het College bij besluit van 8 april 2005 de bijstand van appellant beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 april 2005.
1.2. Op 25 april 2005 heeft appellant een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 6 juni 2005 heeft het College deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet woonachtig is op het door hem opgegeven adres, dat de door hem verstrekte inlichtingen onvolledig zijn en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden beoordeeld.
1.3. Op 12 mei 2006 heeft appellant wederom een aanvraag om bijstand ingediend. Bij besluit van 11 juli 2006 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht buiten behandeling gesteld. Bij besluit van 6 november 2006 heeft het College het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat de aanvraag alsnog in behandeling dient te worden genomen. Bij besluit van 16 november 2006 heeft het College afwijzend beslist op de aanvraag van appellant van 12 mei 2006. Hiertoe is overwogen dat appellant niet heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB, zodat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.4. Op 17 juli 2006 heeft appellant zich opnieuw tot het College gewend met een aanvraag om bijstand. Hij heeft daarbij de [adres] te [plaatsnaam] als zijn woonadres opgegeven. Aangezien er nog steeds twijfels bestonden over zijn woon- en leefsituatie heeft het College opnieuw een onderzoek ingesteld. Op basis van de onderzoeksresultaten heeft het College bij besluit van 14 september 2006 de aanvraag van appellant afgewezen op de grond dat hij geen juiste inlichtingen heeft verstrekt over zijn woonadres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.5. Bij besluit van 9 oktober 2006 heeft het College de aan appellant bij besluit van 9 augustus 2006 bij wijze van voorschot verstrekte bijstand ten bedrage van € 100,-- teruggevorderd.
1.6. Bij besluit van 11 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 14 september 2006 ongegrond verklaard. Bij afzonderlijk besluit van 11 december 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 9 oktober 2006 eveneens ongegrond verklaard.
1.7. Bij besluit van 11 augustus 2008 heeft het College het bezwaar van appellant tegen het besluit van 8 april 2005 gegrond verklaard, in die zin dat het recht op bijstand per 1 april 2005 herleeft en vervolgens met ingang van 12 mei 2006 wordt ingetrokken wegens onduidelijkheid omtrent zijn woonsituatie. Tevens heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 juni 2005 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een belang bij de beoordeling van dit besluit.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 11 december 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad merkt eerst op dat hij het standpunt van het College dat appellant geen procesbelang heeft bij het onderhavige hoger beroep niet volgt. De Raad is van oordeel dat het besluit van 11 augustus 2008 geen beletsel vormt voor een inhoudelijk oordeel in onderhavige procedure.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Voor een correcte toepassing van de WWB is het van essentieel belang dat er duidelijkheid bestaat omtrent de woon- en verblijfplaats van de belanghebbende. Indien het gaat om een aanvraag ligt het op de weg van de aanvrager hierover de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de inlichtingenverplichting voldoet, is dat een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg van het niet nakomen van die verplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het College op grond van de bevindingen van het onderzoek naar de woonsituatie van appellant, zoals neergelegd in de rapporten van 12 juli 2006 en 12 september 2006, terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over zijn feitelijk woonadres. De Raad wijst er hierbij op dat appellant bij gedane waarnemingen nimmer op het door hem opgegeven adres is aangetroffen, dat de woning een onbewoonde indruk maakte en dat hij in de vroege ochtend meerdere malen op het adres van zijn ex-partner is gesignaleerd. De door appellant in bezwaar overgelegde verklaringen geven de Raad geen aanleiding voor een andersluidend oordeel. Ditzelfde geldt voor de door appellant gegeven verklaring over de reden van zijn aanwezigheid op het adres van zijn ex-partner.
4.4. Op grond van het voorgaande komt de Raad tot de conclusie dat appellant onjuiste dan wel onvolledige gegevens heeft verstrekt omtrent zijn woonadres. Daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting. De Raad is voorts van oordeel dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in welke mate appellant ten tijde hier van belang verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB. Het College heeft derhalve de aanvraag om bijstand van 17 juli 2006 terecht afgewezen.
4.5. Met hetgeen onder 4.4 is overwogen is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB bevoegd was het verleende voorschot van appellant terug te vorderen. De wijze waarop het College van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt, wordt niet bestreden.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2010.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.
AV