08/4534 WAO en 09/1939 WAO
op de hoger beroepen van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 2 juli 2008, 08/573 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 10 maart 2009, 08/5477 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 10 juni 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Namens betrokkene heeft mr. drs. Chr.J.M. Scheen, werkzaam bij CNV Publieke Zaak regiokantoor Rotterdam, in beide gedingen een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting in beide gedingen heeft - gevoegd - plaatsgevonden op 23 oktober 2009. Namens appellant is verschenen mr. M.J.F. Bär. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
Na de behandeling van de gedingen ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek in beide gedingen niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De door de Raad als deskundige voor het instellen van een onderzoek benoemde zenuwarts D.H.J. Boeykens heeft over de gezondheidstoestand van betrokkene op 1 februari 2010 gerapporteerd.
Vervolgens heeft het onderzoek ter zitting - wederom gevoegd - plaatsgevonden op 29 april 2010. Appellant heeft zich daar laten vertegenwoordigen door W.H.M. Visser. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. drs. Scheen, voornoemd.
1.1. Aan de aangevallen uitspraken en de overige gedingstukken ontleent de Raad de volgende voor zijn oordeelsvorming in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.2. Betrokkene is voor het eerst in mei 1986 uitgevallen voor zijn werk als groepsleider in een internaat gedurende 38 uur per week wegens psychische problematiek, welke mede zijn oorzaak vindt in de thuissituatie: de chronisch psychotische ziekte van zijn echtgenote en een moeilijk opvoedbare zoon. Betrokkene is langdurig onder behandeling van een psychiater.
1.3. Bij besluit van 11 december 2006 heeft appellant, voor zover hier van belang, de uitkering van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 6 februari 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%.
1.4. Bij besluit van 12 december 2007 (hierna: bestreden besluit 1) heeft appellant het tegen het besluit van 11 december 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.5. Omdat betrokkene behoort tot die personen die zijn geboren na 1 juli 1954 maar voor 2 juli 1959 en die voor 22 februari 2007 op grond van het aangepaste Schattingsbesluit zijn herbeoordeeld, heeft appellant met toepassing van artikel van artikel 34, vijfde lid, van de WAO de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 22 februari 2007 bezien.
1.6. Bij besluit van 12 december 2007 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene per 22 februari 2007 ongewijzigd vastgesteld op 35 tot 45%.
1.7. Bij besluit van 13 juni 2008 (hierna: bestreden besluit 2) heeft appellant het tegen het besluit van 12 december 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
1.8. Bestreden besluiten 1 en 2 berusten op het standpunt dat betrokkene op 6 en 22 februari 2007 weliswaar arbeidsbeperkingen had, maar dat hij met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de voor hem geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van die functies met het maatmanloon leidt volgens appellant tot een verlies aan verdiencapaciteit van, respectievelijk ongeveer 39 en 40%.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraken 1 en 2 de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, de bestreden besluiten 1 en 2 vernietigd en bepaald dat appellant nieuwe beslissingen op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraken is overwogen, Tevens heeft de rechtbank bepalingen gegeven omtrent vergoeding van griffierecht en proceskosten.
2.2. In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank - kort samengevat - geoordeeld dat appellant onvoldoende rekening heeft gehouden met de met betrekking tot betrokkene op grond van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) afgegeven indicatie. Met name heeft de rechtbank de motivering van de bezwaarverzekeringsarts om geen beperking ten aanzien van begeleiding of handelingstempo op te nemen ontoereikend geacht.
2.3. In aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank - ook kort samengevat - geoordeeld dat appellant met betrekking tot de beperkingen van betrokkene ten aanzien van het handelingstempo onvoldoende rekening heeft gehouden met het ten behoeve van de WSW-indicatie opgemaakte rapport en de psychische belasting, die betrokkene ondervindt van zijn thuissituatie.
3.1. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de belastbaarheid van betrokkene door de (bezwaar)verzekeringsarts juist is vastgesteld. Appellant meent dat in de WSW-indicatie geen medische onderbouwing kan worden gevonden voor het oordeel dat de mogelijkheden van betrokkene ten aanzien van begeleiding of handelingstempo zijn overschat.
3.2. In hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank te veel waarde heeft gehecht aan de WSW-indicatie. Voorts kan naar de mening van appellant de moeilijke thuissituatie in het kader van een WAO-beoordeling niet meetellen.
3.3. Namens betrokkene is het standpunt ingenomen dat, als het werken in WSW-verband al bij tijd en wijlen problematisch is, dit te meer geldt voor het verrichten van reguliere werkzaamheden in de functies in het vrije bedrijfsleven, zoals aan de bestreden besluiten ten grondslag gelegd. In WSW-verband kan hij gemakkelijker pauze nemen en gemakkelijker inspelen op de situatie van zijn echtgenote of zoon. Betrokkene acht zich dan ook op de beide data in geding, 6 en 22 februari 2007, meer beperkt dan door appellant is aangenomen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. In de kern worden partijen verdeeld gehouden over de vraag of de medische belastbaarheid van betrokkene op de beide data in geding door appellant juist is vastgesteld. In de beschikbare gedingstukken heeft de Raad aanleiding gezien zenuwarts Boeykens als deskundige te benoemen voor het instellen van een onderzoek. Deze deskundige heeft betrokkene onderzocht en kennis genomen van de verkregen medische gegevens, waaronder ook die van de destijds behandelend psychiater van betrokkene. Tevens heeft Boeykens contact opgenomen met de huidige behandelend psychiater en met de huisarts van betrokkene. In zijn rapport van 1 februari 2010 heeft Boeykens gesteld dat bij betrokkene op de data in geding sprake was van een chronische aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming. Hij gaat ervan uit dat betrokkene voldoende weerbaar kan worden geacht voor werkzaamheden in de reguliere, vrije arbeidsmarkt, indien althans met de beperkingen zoals neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijsten (FML’en) rekening wordt gehouden. Volgens de deskundige kan objectief niet worden gesteld dat betrokkene aangewezen is op een beschutte werkomgeving met de nodige begeleiding, ook al zou dat beantwoorden aan de verwachtingen van betrokkene. Betrokkene is niet in staat tot een hoog handelingstempo en vooral niet in staat om een opgedreven of een sterk wisselend tempo aan te kunnen. Aan deze beperking is volgens Boeykens recht gedaan door punt 9 van rubriek 1 van de FML: betrokkene is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is. Dat betrokkene aangewezen is op een beschutte werkomgeving met de nodige begeleiding kan op psychiatrische gronden niet worden geobjectiveerd. De deskundige kan zich derhalve verenigen met de door de (bezwaar)verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid van betrokkene.
4.3. Volgens vaste rechtspraak pleegt de Raad het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige te volgen, mits de deskundige zijn bevindingen en conclusies op inzichtelijke wijze en naar behoren heeft gemotiveerd. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval van dat uitgangspunt zou moeten worden afgeweken is de Raad niet gebleken. De Raad is van oordeel dat het door de deskundige verricht onderzoek volledig en zorgvuldig is geweest.
4.4. Hieruit vloeit voort dat de Raad van oordeel is dat appellant de belastbaarheid van betrokkene op de in geding zijnde data (6 en 22 februari 2007), zoals die door appellant is aangenomen en vastgelegd in de FML’en, juist heeft vastgesteld. Gelet op de hiervoor in 4.2 geformuleerde vraag leidt dit tot de conclusie dat de aangevallen uitspraken 1 en 2 voor vernietiging in aanmerking komen.
4.5. Uitgaande van de juistheid van de voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid heeft de Raad geen aanknopingspunten gezien om de medische geschiktheid van de aan de bestreden besluiten 1 en 2 ten grondslag gelegde functies in twijfel te trekken. Tegen deze functies heeft betrokkene in beroep overigens ook geen afzonderlijke gronden aangevoerd. Hieruit vloeit voort dat de tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ingestelde beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
4.6. Voor een veroordeling van appellant in de proceskosten van betrokkene ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken 1 en 2;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2010.
(get.) M.A. van Amerongen.