[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 10 juli 2009, 07/1084 (hierna: aangevallen uitspraak),
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 15 juni 2010
In dit geding is een uitspraak aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan. Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van de wet treedt in dit geding de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister) in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder de Minister tevens verstaan de IB-Groep.
Namens appellant heeft mr. C.L. de Koeijer, advocaat te Terneuzen, hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 mei 2010. Appellant is niet verschenen. De Minister was vertegenwoordigd door mr. P.E. Merema.
1.1. Bij brief van 11 mei 2007 heeft de Minister aan appellant meegedeeld dat is geconstateerd dat het woonadres dat hij aan de Minister heeft opgegeven ([adres 1] te [plaatsnaam]) in de maand april 2007 afwijkt van het adres waarop hij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven ([adres 2] te [woonplaats]). Aangegeven is daarbij dat indien appellant zijn (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is aangegeven dat indien het woonadres dat aan de Minister is doorgegeven niet (meer) juist is, appellant dat ook alsnog binnen vier weken door moet geven. Appellant is in die brief gewaarschuwd dat indien hij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt, de hem toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende vanaf april 2007 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende.
1.2. De Minister heeft bij besluit van 13 juli 2007 de aan appellant toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende met ingang van april 2007 omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Overwogen is daartoe dat appellant heeft nagelaten de afwijking tussen het aan de Minister opgegeven woonadres en het adres waarop hij in de GBA ingeschreven staat ongedaan te maken.
1.3. Bij besluit van 24 september 2007 heeft de Minister onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 juli 2007 ongegrond verklaard. In een PS onder het besluit van 24 september 2007 is vermeld dat appellant met het bezwaarschrift van 2 augustus 2007 het juiste woonadres aan de Minister heeft doorgegeven en hij daarmee de afwijking in de adressen heeft hersteld, zodat hij met ingang van september 2007 weer in aanmerking komt voor een beurs naar de norm voor een uitwonende studerende.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het besluit van 24 september 2007 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hem redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt van de adresafwijking. In dit verband is naar voren gebracht dat appellant, omdat zijn ouders zijn overleden en hij geen pleegouders heeft gehad, altijd heeft moeten vertrouwen op hulp van instanties. Zo heeft hij vertrouwd op de mededeling van de school dat deze de woonadreswijziging aan de Minister zou doorgeven. Zodra appellant op de hoogte is geraakt van het feit dat de school de adreswijziging niet had doorgegeven aan de Minister heeft hij direct actie richting de Minister ondernomen. Voorts is gesteld dat sprake is van een ongelijke behandeling van een uitwonende studerende die niet thuis kan wonen omdat hij geen thuis heeft, ten opzichte van een thuiswonende studerende, aan wie in geval van een adresafwijking geen sanctie wordt opgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad eerder overwoog – onder meer in zijn uitspraak van 2 december 2005, LJN AU8002 – is ingevolge artikel 1.5 van de Wsf 2000 het recht op studiefinanciering naar de norm voor een uitwonende studerende mede afhankelijk gesteld van de formele toekenningsvoorwaarde dat het adres dat de uitwonende studerende aan de Minister als woonadres heeft opgegeven overeenkomt met het adres waarop deze studerende ingeschreven staat in de GBA, met dien verstande dat de uitwonende wordt geacht met terugwerkende kracht aan deze voorwaarde te hebben voldaan indien hij een gebleken afwijking na bekendmaking ervan aan hem binnen vier weken ongedaan maakt of laat maken. De voorwaarde van met elkaar overeenkomende adresregistraties geldt slechts niet indien de uitwonende studerende van de afwijking tussen beide woonadresregistraties redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt.
4.2. De Raad stelt vast – hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is – dat er ten tijde van belang sprake was van een adresafwijking in de zin van artikel 1.5 van de Wsf 2000.
4.3. De Raad is vervolgens van oordeel dat niet is gebleken dat appellant van deze afwijking redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt. Appellant heeft naar het oordeel van de Raad verwijtbaar nagelaten om tegelijk met of kort na de registratie van het woonadres [adres 2] te [woonplaats] in de GBA dit nieuwe woonadres tevens aan de Minister door te geven. Bovendien is door appellant niet adequaat gereageerd op de waarschuwing van 11 mei 2007 en is niet gebleken van omstandigheden op grond waarvan dit verzuim verschoonbaar is te achten. Het komt voor rekening en risico van appellant, die ten tijde van belang gezien zijn leeftijd van 22 jaar geacht moet worden zijn eigen belangen naar behoren te kunnen behartigen, dat hij vertrouwd heeft op de mededeling van de school dat deze de woonadreswijziging (tijdig) zou doorgeven aan de Minister.
4.4. De Raad overweegt vervolgens dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen schending van het gelijkheidsbeginsel oplevert. De door appellant gemaakte vergelijking met een thuiswonende studerende gaat niet op omdat het hier niet gaat om gelijke gevallen. Appellant wordt niet anders behandeld dan iedere andere studerende met een uitwonende beurs. Voor deze groep heeft de wetgever, zie hetgeen hiervoor onder 4.1 is overwogen, twee voorwaarden gesteld waaraan door de studerende moet zijn voldaan om recht te hebben op studiefinanciering naar de norm van een uitwonende studerende. Naast de uit artikel 1.1 van de Wsf 2000 voortvloeiende eis van feitelijke uitwonendheid is voor deze groep in artikel 1.5 van de Wsf 2000 als additionele voorwaarde gesteld dat sprake moet zijn van adresovereenstemming. Voor de studerende met een thuiswonende beurs heeft de wetgever niet bepaald dat voor het recht op die toelage sprake moet zijn van adresovereenstemming.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2010.