[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 december 2008, 07/1363 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Sittard-Geleen (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 juni 2010
Namens appellante heeft mr. G.A.J.M. Niederer, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in het geding met reg.nr. 09/623 WWB, plaatsgevonden op 20 april 2010. Appellante is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door A. van Doremaele, werkzaam bij de gemeente Sittard-Geleen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft op 28 november 2006 verzocht om algemene bijstand met ingang van 15 augustus 2006. Bij besluit van 8 januari 2007 heeft het College aan appellante bijstand toegekend met ingang van 28 november 2006. Bij datzelfde besluit heeft het College de aanvraag om bijstand over de periode van 15 augustus 2006 tot en met
27 november 2006 afgewezen.
1.2. Bij besluit van 12 juli 2007, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 8 januari 2007 voor zover daarbij haar aanvraag om bijstand over de periode van 15 augustus 2006 tot en met 27 november 2006 is afgewezen, ongegrond verklaard. Het College heeft daartoe overwogen dat niet is gebleken van bijzondere omstandigheden om van een eerdere datum uit te gaan dan 28 november 2006, zijnde de datum waarop appellante zich bij het CWI heeft gemeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 12 juli 2007, voor zover dit betrekking heeft op de ongegrondverklaring van haar bezwaren tegen de afwijzing van bijstand over de periode van 15 augustus 2006 tot en met 27 november 2006, ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het onder 2 genoemde onderdeel van de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In het onderhavige geschil ligt de vraag voor of de aanvraag om bijstand van appellante over de periode van 15 augustus 2006 tot en met 27 november 2006 terecht is afgewezen.
4.2. De Raad stelt eerst vast dat hij heden uitspraak heeft gedaan in het hoger beroep met registratienummer 09/623 WWB, met welke uitspraak het besluit van 7 augustus 2007, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 23 november 2006 tot intrekking van de bijstand van appellante met ingang van 15 augustus 2006 ongegrond is verklaard, in rechte onaantastbaar is geworden.
4.3. De Raad ziet, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 23 maart 2010, LJN BM0861, in het onderhavige geschil aanleiding onderscheid te maken in twee periodes. De eerste periode heeft betrekking op een periode waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden. In een dergelijk geval ligt het op de weg van de aanvrager nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn op zijn eerdere besluitvorming terug te komen. De tweede periode betreft de periode waarover nog geen besluitvorming heeft plaatsgevonden, maar die ligt voor de datum van aanvraag/melding bij het CWI. Volgens vaste rechtspraak inzake toepassing van artikel 43 en 44 van de WWB wordt over deze periode in beginsel geen bijstand verleend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken wanneer bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen.
4.4. De Raad stelt vast dat over de periode van 15 augustus 2006 tot en met 23 november 2006 reeds besluitvorming door het College heeft plaatsgevonden. De aanvraag van appellante van 28 november 2006 dient over de periode van
15 augustus 2006 tot en met 23 november 2006 dan ook te worden aangemerkt als een verzoek aan het College om terug te komen van zijn eerdere besluit tot intrekking van bijstand. De Raad is van oordeel dat niet gebleken is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb op grond waarvan het College aanleiding had moeten zien om op zijn eerdere besluit terug te komen.
4.5. Ten aanzien van de periode van 24 november 2006 tot en met 27 november 2006, waarbij het gaat om bijstand met terugwerkende kracht, is de Raad van oordeel dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening met terugwerkende kracht rechtvaardigen. Daarbij is tevens van belang dat appellante van 18 oktober 2006 tot en met 26 november 2006 in detentie heeft verbleven, zodat appellante ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB gedurende die periode geen recht op bijstand had.
4.6. Uit hetgeen onder 4.2 tot en met 4.5 is overwogen volgt dat het College de aanvraag van appellante over de periode van 15 augustus 2006 tot en met 27 november 2006 terecht heeft afgewezen. De Raad zal de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten bevestigen met verbetering van gronden, nu de rechtbank hetgeen onder 4.3 is overwogen niet heeft onderkend.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.