[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2009, 09/3717 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 juni 2010
Namens appellant heeft mr. F. Verkerk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.E. Bensoussan, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 18 maart 2009 gemeld om bijstand aan te vragen. Op het aanvraagformulier heeft appellant ingevuld dat hij weduwnaar is en dat hij alleen woont. Naar aanleiding van deze aanvraag is door de afdeling Controle van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna DWI) een onderzoek ingesteld naar de woon- en leefsituatie van appellant. In dat kader is onder meer de gemeentelijke basisadministratie geraadpleegd, heeft op 25 maart 2009 een huisbezoek plaatsgevonden op het door appellant bij het College opgegeven adres en heeft appellant tijdens dat huisbezoek een verklaring afgelegd. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 26 maart 2009. De resultaten van het onderzoek zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 6 april 2009 de aanvraag af te wijzen.
1.2. Bij besluit van 9 juli 2009 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 6 april 2009 ongegrond verklaard. Daaraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de ingevolge artikel 17, tweede lid, van de WWB op hem rustende medewerkingsverplichting heeft geschonden onder meer door tijdens het huisbezoek van 25 maart 2009 de medewerkers van de DWI geen inzage te verschaffen in drie laden van een dressoir en dat als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of hij verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 juli 2009 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Primair heeft appellant aangevoerd dat hij weliswaar heeft geweigerd tijdens het huisbezoek inzage te verlenen in de drie laden van het dressoir, maar dat van een schending van de medewerkingsverplichting niet kan worden gesproken omdat die inzage niet noodzakelijk was voor de vaststelling van het recht op bijstand. Subsidiair beroept appellant zich op zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de WWB.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 17, eerste lid, van de WWB bepaalt, voor zover hier van belang, dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat de belanghebbende verplicht is aan het college desgevraagd de medewerking te verlenen die redelijkerwijs nodig is voor de uitvoering van deze wet.
4.2. Indien de belanghebbende de inlichtingen- of medewerkingsverplichting niet in voldoende mate nakomt en als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of de belanghebbende verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de WWB, kan naar vaste rechtspraak de bijstand worden geweigerd, beëindigd of ingetrokken.
4.3. Uit de gedingstukken blijkt dat ten tijde van de melding op 18 maart 2009 op het adres van appellant ook [B.B.] (hierna: [B.]) stond ingeschreven. Appellant heeft op 18 maart 2009 aangegeven niet te weten wie, behalve hij, nog meer op zijn adres staat ingeschreven. Op 20 maart 2009 heeft appellant verklaard dat de vrouw die bij hem ingeschreven staat, zijn adres gebruikt als postadres en dat hij haar vandaag uit laat schrijven. Op het aanvraagformulier heeft appellant ingevuld dat de bijstand moet worden uitbetaald aan een derde op rekeningnummer [rekeningnummer] ten name van [B.]. Het College heeft hierin aanleiding gevonden op 25 maart 2009 een huisbezoek te brengen aan de woning op het door appellant opgegeven adres.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant de medewerkers van DWI toestemming voor het huisbezoek van 25 maart 2009 heeft gegeven. Tussen partijen is evenmin in geschil dat appellant tijdens dat huisbezoek heeft geweigerd de medewerkers van DWI inzage te verlenen in drie laden van een dressoir in de woning.
4.5. Uit de gedingstukken blijkt dat [B.] in de woning aanwezig was toen het huisbezoek een aanvang nam. Tijdens het huisbezoek werden in de woonkamer, in een van de slaapkamers en in de koelkast van de keuken medicijnen op naam van [B.] aangetroffen. Voorts werd dameskleding aangetroffen in de kast van de woonkamer en in die van een van de slaapkamers en in de badkamer. Appellant heeft tijdens het huisbezoek verklaard dat [B.] in Den Helder woont, hij haar adres niet kent omdat hij daar nooit komt, zij 1 à 2 dagen per week in zijn woning is en, wanneer ze twee dagen komt, hier ook overnacht en dat ze een huisarts heeft in Amsterdam. Voorts heeft hij verklaard dat [B.] de kosten van de televisie, internet en boodschappen voorschiet en dat hij van haar € 1.500,-- heeft geleend om huur, gas, licht en boodschappen te betalen en dat een deel van de dameskleding in de woning aan [B.] toebehoort. Appellant heeft ten slotte verklaard dat hij inzage in de laden van het dressoir weigert omdat zich daarin zijn persoonlijke papieren en die van iemand anders bevinden.
4.6. De hiervoor onder 4.5 weergegeven bevindingen van het huisbezoek en de tijdens dat bezoek door appellant afgelegde verklaring, die - bezien in samenhang met de onder 4.3 genoemde eerdere bevindingen van het onderzoek - een vermoeden van samenwoning van appellant en [B.] rechtvaardigen, vormden naar het oordeel van de Raad een redelijke grond om van appellant te verlangen inzage te verlenen in de drie laden van het dressoir in de woning ten einde verdere duidelijkheid te verkrijgen over de woon- en leefsituatie van appellant.
4.7. De door appellant tijdens het huisbezoek gegeven redenen om te weigeren inzage in de laden van het dressoir te verlenen, acht de Raad - in aanmerking genomen het onmiskenbare verificatiebelang om tijdens het huisbezoek die inzage te verkrijgen - niet van zodanig zwaarwegende aard, dat daarvan zou moeten worden afgezien. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat, gelet op de bevindingen van het huisbezoek en de inhoud van de door appellant tijdens het huisbezoek afgelegde verklaring, niet uitgesloten moet worden geacht dat de persoonlijke papieren, de administratie en de post van [B.] in de laden van het dressoir waren opgeborgen. De Raad merkt in dit verband voorts op dat appellant erop is gewezen dat zijn weigering consequenties zou hebben voor de verlening van bijstand en hij desalniettemin heeft volhard in zijn weigering om de medewerkers van de DWI inzage in de laden van het dressoir te verschaffen.
4.8. De Raad is dan ook van oordeel dat appellant kan worden tegengeworpen dat hij niet heeft voldaan aan de op hem rustende medewerkingsverplichting door geen inzage te verschaffen in de laden van het dressoir hetgeen in zijn geval noodzakelijk was om zijn woon- en leefsituatie te controleren en te verifiëren. Met zijn weigering heeft hij tevens het stellen van vragen en het verstrekken van nadere informatie over bij de voorgenomen inzage aan te treffen inhoud van die laden onmogelijk gemaakt en daarmee zijn verplichting om ter zake inlichtingen te verstrekken geschonden met als gevolg dat zijn recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.9. Met de rechtbank is de Raad voorts van oordeel dat het beroep van appellant op artikel 16, eerste lid, van de WWB faalt. Hij verwijst naar de overweging 2.18 van de aangevallen uitspraak waarmee hij zich verenigt. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd leidt de Raad niet tot een ander oordeel.
4.10. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2010.