08/3267 WWB
08/3268 WWB
09/6400 WWB
[Appellant], appellant, en [Appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 april 2008, 07/829 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 juni 2010
Namens appellanten heeft mr. P. Gerritsen, advocaat te Enschede, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2010. Appellanten zijn verschenen bij gemachtigde mr. Gerritsen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Heesen, werkzaam bij de gemeente Enschede.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben sedert 15 oktober 2003 bijstand ontvangen naar de norm voor gehuwden. Volgens opgave op de inkomstenformulieren was appellant met ingang van 1 juni 2004 gedurende één uur per dag werkzaam als schoonmaker bij [schoonmaakbedrijf 1] en met ingang van 2 mei 2005 eveneens gedurende één uur per dag bij [schoonmaakbedrijf 2]. De betreffende werkzaamheden werden door appellant, samen met zijn twee zonen, onafgebroken verricht in de vleeshal van het bedrijf [vleeshal]. De door appellant opgegeven inkomsten zijn op de bijstand in mindering gebracht. Met ingang van 5 september 2005 heeft [S.] namens [schoonmaakbedrijf 1] de arbeidsovereenkomst met appellant beëindigd. Naar aanleiding van een in december 2004 bij het UWV te Zeist ingekomen anonieme brief betreffende het illegaal en zwart werken bij [schoonmaakbedrijf 2] en de uitkomst van het daaruit voortgevloeide onderzoek, heeft de Sociale Recherche Twente (hierna: Sociale Recherche) een onderzoek gedaan naar de werkzaamheden van appellant bij [schoonmaakbedrijf 2] en [schoonmaakbedrijf 1]. Tijdens dit onderzoek zijn administratieve bescheiden geraadpleegd, zijn getuigen gehoord en is appellant als verdachte verhoord. De sociale recherche heeft de resultaten neergelegd in een rapport van 29 september 2006. Uit dit onderzoek is volgens het College gebleken dat appellant voor [schoonmaakbedrijf 2] en [schoonmaakbedrijf 1] op meer uren werkzaam is geweest dan hij op de inkomstenformulieren heeft gemeld. Het College heeft het aantal gewerkte uren overeenkomstig het advies van de sociale recherche vastgesteld op drie per dag.
1.2. Bij besluit van 8 december 2006 heeft het College de bijstand van appellanten herzien over de periode van 1 juni 2004 tot en met 30 september 2005 en de kosten van bijstand over die periode ten bedrage van € 2.381,34 van appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 13 december 2006 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 1 december 2006 met 20% van de bijstandsnorm gedurende een maand verlaagd wegens schending van de inlichtingenverplichting.
1.4. Bij besluit van 11 juli 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 8 december 2006 en 13 december 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 juli 2007 gegrond verklaard, voor zover het de terugvordering en de opgelegde maatregel betreft, dat besluit in zoverre vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat het College ter zitting van de rechtbank heeft aangegeven dat de hoogte van het teruggevorderde bedrag niet deugt, terwijl het percentage van de verlaging van de bijstand van dat bedrag afhankelijk is.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover betrekking hebbende op de herziening van de bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot en met 30 september 2005.
3.1. Bij besluit van 4 juli 2008 heeft het College, ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank de terugvordering tot een bedrag van € 2.318,54 gehandhaafd alsmede de verlaging van 20%, hoewel het College op grond van een nieuwe berekening tot de conclusie was gekomen dat van appellanten een bedrag van € 5.291,39 had moeten worden teruggevorderd en dat om die reden ook een verlaging van de bijstand van 100% had moeten plaatsvinden. Verder heeft het College een vergoeding toegekend voor gemaakte kosten in bezwaar.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In hoger beroep hebben appellanten zich met name op het standpunt gesteld dat appellant in de hier van belang zijnde periode niet meer dan gedurende één uur per dag werkzaamheden als schoonmaker heeft verricht, dat hij hiervan opgave heeft gedaan op de inkomstenformulieren en dat derhalve geen sprake is geweest van schending van de inlichtingenverplichting. Voor herziening van de bijstand bestaat volgens appellanten dan ook geen grond.
4.2. Naar aanleiding van hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd, met name omtrent de betekenis die naar hun mening moet worden toegekend aan de twee verklaringen van getuige [naam getuige] en het ontbreken van een door [S.] afgelegde verklaring, overweegt de Raad het volgende.
4.3. De Raad stelt vast dat [S.], de eigenaar van [schoonmaakbedrijf 1] Schoonmaak, blijkens de beschikbare gegevens met onbekende bestemming is vertrokken en om die reden niet verhoord kon worden. De sociale recherche heeft evenwel medewerkers van [vleeshal] gehoord. Zo heeft de getuige [getuige 1], mede-directeur van het bedrijf [vleeshal], verklaard dat appellant, met zijn twee zonen, vanaf medio 2004 drie uur per persoon per dag heeft gewerkt. [getuige 2], hoofd administratie van [vleeshal], heeft verklaard dat appellant met zijn twee zonen vanaf midden 2004 tot en met september 2005 bij [vleeshal] werkzaam was, dat zij meestal omstreeks 15.30 uur begonnen en dat zij dan om 17.30 uur, wanneer hij zelf naar huis ging, nog aan het werk waren. [inkoper], inkoper bij [vleeshal], heeft verklaard dat hij appellant en zijn twee zonen van midden 2004 tot en met september 2005 elke dag tot 19.00 uur heeft zien werken, nadat ze rond de klok van 16.00 uur waren gearriveerd. Tevens heeft deze getuige verklaard dat hij appellant en zijn twee zonen ook nog wel eens om 21.00 uur aan het werk heeft gezien. Verder heeft [naam getuige], eigenaar van [schoonmaakbedrijf 2], op 8 juni 2006 verklaard dat appellanten dagelijks anderhalf uur werkten en op sommige dagen twee tot drie uren, ook wel eens na 20.00 uur ’s avonds.
4.4. Gelet op de onder 4.3 genoemde getuigenverklaringen kan de Raad zich evenals de rechtbank verenigen met het standpunt van het College dat appellant in de hier van belang zijnde periode per werkdag drie uren werkzaam is geweest. De omstandigheid dat het niet gaat om getuigen die daadwerkelijk tussen appellant en zijn zonen op de werkvloer hebben gestaan, doet er niet aan af dat het aannemelijk is dat deze getuigen in het kader van hun functies en hun bemoeienis met het betreffende schoonmaakwerk een goed beeld hebben van de aanwezigheid van appellant en zijn zonen in de vleeshal, welke kennelijk pal naast het kantoorgedeelte van het bedrijf was gelegen. Aan de verklaring van [naam getuige] van 12 april 2007 waarin hij aangeeft zijn eerdere verklaring zo bedoeld te hebben dat appellant met zijn twee zonen in totaal ongeveer anderhalf uur per dag werkzaam was en sommige dagen twee tot drie uren, zodat zij per persoon slechts een half uur tot een uur per dag werkzaam zouden zijn geweest gaat de Raad voorbij nu hij deze verklaring, bezien ook in samenhang met de andere getuigenverklaringen, niet geloofwaardig acht. Bovendien is deze verklaring bijna een jaar later tot stand gekomen en niet ten overstaan van een sociaal rechercheur afgelegd.
4.5. Voor zover appellant beoogd heeft te stellen dat hij slechts voor één uur per dag is uitbetaald en dat hij voor de overige gewerkte uren per dag geen beloning heeft ontvangen, wijst de Raad er op dat in het kader van de onderhavige wetstoepassing ook het opgeven van gewerkte uren die niet tot uitbetaling zijn gekomen van belang is voor het vaststellen van (de hoogte van) het recht op bijstand. In een dergelijke situatie ligt het dan op de weg van de betrokkene om over de gewerkte, doch niet betaalde uren, loon te vorderen.
4.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat appellanten onjuiste opgaven hebben gedaan op hun inkomstenformulieren en dat zij derhalve de op hen rustende wettelijke inlichtingenverplichting hebben geschonden. Dientengevolge hebben zij een te hoog bedrag aan bijstand ontvangen, zodat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, bevoegd was het recht op bijstand van appellanten over de periode van 1 juni 2004 tot en met 30 september 2005 te herzien. Tegen de wijze waarop het College gebruik heeft gemaakt van de herzieningsbevoegdheid zijn geen zelfstandige grieven aangevoerd.
4.7. Uit 4.6 volgt dat het College bevoegd was de kosten van bijstand over de periode van 1 juni 2004 tot en met 30 september 2005 terug te vorderen.
4.8. Ook tegen de wijze waarop het College van de bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft gemaakt zijn geen afzonderlijke grieven aangevoerd.
4.9. Tenslotte hebben appellanten evenmin zelfstandige grieven tegen de onder 1.3 genoemde verlaging van de bijstand aangevoerd, zodat de aangevallen uitspraak op de betreffende punten geen bespreking behoeft.
4.10. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
4.11. Het besluit van 4 juli 2008 merkt de Raad aan als een besluit dat op grond van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling moet worden betrokken. Bij dit besluit heeft het College naar het oordeel van de Raad een juiste uitvoering gegeven aan hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen en beslist. De Raad tekent daarbij nog aan dat appellanten gelet op de hoogte van de terugvordering en de verlaging van de bijstand met 20% zeker niet tekort zijn gedaan. Het beroep dat appellanten geacht worden tegen dit besluit te hebben ingesteld moet derhalve ongegrond worden verklaard.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 4 juli 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.