[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2008, 07/372 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 26 mei 2010
Namens appellant heeft mr. E.M. van de Brom, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2010. Het geding is gevoegd behandeld met het geding 08/6338 AOW tussen dezelfde partijen. In beide gedingen wordt afzonderlijk uitspraak gedaan. Namens appellant is mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, kantoorgenoot van mr. Van den Brom, verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Verbeek.
1.1. Appellant, geboren [in] 1958, heeft in Nederland gewerkt. Hij is in mei 1991 ziek geworden en daarna naar Marokko teruggekeerd. Bij besluiten 22 december 2003 en 8 januari 2004 is aan hem door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) medegedeeld dat hij recht heeft op een uitkering in het kader van de Ziektewet (ZW) tot 26 mei 1992 en vanaf die datum recht heeft op een uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. Per faxbericht van 16 maart 2001 heeft mr. Van den Brom de Svb laten weten dat appellant verwikkeld is in een procedure ter zake van aanspraken op een sociale zekerheidsuitkering en dat hij eventuele kinderbijslagaanspraken wil veiligstellen. De aanvraag kinderbijslag is door de Svb begin 2004 ontvangen.
1.3. Bij primair besluit van 1 mei 2006 heeft de Svb appellant medegedeeld dat hij met ingang van het eerste kwartaal van 2003 geen recht heeft op kinderbijslag, omdat hij niet verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW). Het hiertegen ingestelde bezwaar is bij besluit op bezwaar van 17 januari 2007 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard, met wijziging van de motivering. Deze wijziging bestond hieruit dat nu werd aangenomen dat als aanvraag kinderbijslag geldt de fax van 16 maart 2001. De Svb heeft overwogen dat appellant vanaf 1 januari 2000 niet meer verzekerd is ingevolge de AKW op grond van het bepaalde in het Besluit inzake uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 van 24 december 1998, Stb. 746 (hierna: KB 746), nu per 1 januari 2000 artikel 26 van KB 746, waarin het recht op een WAO-uitkering als verzekeringsgrondslag voor de volksverzekeringen was opgenomen, is vervallen. Voorts kan appellant ook niet voortgezet verzekerd worden geacht ingevolge de overgangsregeling van artikel 27, eerste lid, van KB 746, omdat hij niet voldoet aan de voorwaarde dat hij in het vierde kwartaal van 1999 recht had op kinderbijslag. Hierbij heeft de Svb in aanmerking genomen dat op grond van artikel 14, derde lid, van de AKW, het recht op kinderbijslag niet kan worden toegekend over tijdvakken gelegen één jaar voorafgaand aan de aanvraag. Naar het oordeel van de Svb was geen sprake van een bijzonder geval, waarin afgeweken kan worden van de hiervoor genoemde termijn van één jaar, omdat appellant zijn aanspraken op kinderbijslag niet eerder op enigerlei wijze veilig heeft gesteld. Nu appellant niet voortgezet verzekerd was ingevolge artikel 27 van KB 746, kan appellant ook geen aanspraak op kinderbijslag ontlenen aan het per 1 januari 2006 in werking getreden artikel 7c van de AKW.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Svb terecht geen bijzonder geval heeft aangenomen nu appellant niet eerder dan op 16 maart 2001 de Svb heeft laten weten in procedure te zijn voor het recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering en zijn mogelijk recht op kinderbijslag veilig te willen stellen.
3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij door de toekenning van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht, onverminderd verzekerd is gebleven ingevolge de AKW met ingang van 1991.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Aan appellant is bij besluit van 8 januari 2004 met terugwerkende kracht tot 26 mei 1992 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze toekenning heeft ertoe geleid dat appellant met terugwerkende kracht tussen 26 mei 1992 en 31 december 1999 ingevolge de artikelen 8 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen (Stb. 1989, 164) en 26 van KB 746 verplicht verzekerd is geweest ingevolge de volksverzekeringen. Artikel 26 van KB 746 is op 1 januari 2000 komen te vervallen. Vervolgens rijst de vraag of appellant na 1 januari 2000 voortgezet verplicht verzekerd is gebleven op grond van de overgangsregeling, zoals deze tot 1 januari 2006 was opgenomen in artikel 27 van KB 746 en vervolgens aanspraak op kinderbijslag kon ontlenen aan het per 1 januari 2006 ingetreden artikel 7c van de AKW.
4.2. Om voor voortgezette verzekering op grond van artikel 27, eerste lid, van KB 746 in aanmerking te komen, moet appellant onder meer voldoen aan de voorwaarde dat hij in het vierde kwartaal van 1999 recht had op kinderbijslag. Zoals de Raad in zijn uitspraken van 3 februari 2010 (onder meer LJN BL3669) heeft geoordeeld dient de zinsnede "recht had op kinderbijslag" in artikel 27 van KB 746 zo te worden uitgelegd, dat daarbij bepalend is de vraag of daadwerkelijk - al dan niet met terugwerkende kracht - kinderbijslag is toegekend over het vierde kwartaal van 1999. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de AKW kan het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend, tenzij sprake is van een bijzonder geval. Van een bijzonder geval, leidend tot een toekenning van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999, zou sprake kunnen zijn als appellant zijn aanspraken op kinderbijslag op enig moment voor dat kwartaal zou hebben "veiliggesteld" als bedoeld in de uitspraken van de Raad van, onder meer, 16 april 2009 (LJN BI1505). Nu appellant eerst in 2001 een aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend en de Raad niet gebleken is van een "veiligstelling" als hiervoor bedoeld, kan aan hem op grond van artikel 14 van de AKW geen kinderbijslag meer worden toegekend over het vierde kwartaal van 1999 en evenmin over de kwartalen gelegen voor en na dat kwartaal.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en H.J. de Mooij en L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.