[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 juni 2008, 07/563 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb)
Datum uitspraak: 9 juni 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en heeft vervolgens een aanvullend beroepschrift ingediend.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2010. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.T.S.J. Maarschalkerweerd.
1.1. Appellant is in november 1994 vanuit Nederland teruggekeerd naar Marokko. Aan hem is met ingang van 20 november 1995 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend.
1.2. Bij besluit van 7 december 2006 heeft de Svb afwijzend beslist op de aanvraag van appellant van 28 juni 2005 voor deelname aan de vrijwillige verzekering krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW).
1.3. Bij besluit van 15 januari 2007 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het tegen het besluit van 7 december 2006 gemaakte bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De Svb heeft daartoe overwogen dat appellant niet bevoegd is deel te nemen aan de vrijwillige verzekering, omdat hij zich niet binnen één jaar na afloop van de verplichte verzekering krachtens de volksverzekeringen heeft aangemeld. De Svb is er daarbij van uitgegaan dat de verplichte verzekering van appellant ingevolge het bepaalde in artikel 26 van het Koninklijk Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999, Stb 746 (hierna: KB 746) met ingang van 1 januari 2000 is geëindigd.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat de Svb hem de gelegenheid dient te geven om deel te nemen aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en de ANW.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen partijen is in geschil of de Svb terecht heeft geweigerd appellant toe te laten tot de vrijwillige verzekering krachtens de AOW en de ANW.
4.2. Ingevolge de artikelen 34, 35 en 36 van de AOW en 63, 63a en 63b van de ANW, zoals deze artikelen luiden vanaf 1 januari 2001, en voordien artikel 2 van het Besluit inzake vrijwillige verzekering AOW en Anw van 2 januari 1990, Stb 38, is vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en ANW alleen mogelijk in aansluiting op een periode van verplichte verzekering ingevolge die wetten. Aanmelding moet plaatsvinden binnen één jaar na het einde van de verplichte verzekering.
4.3. Appellant heeft bij aanvraag van 28 juni 2005 verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering krachtens de AOW en de ANW. Gedurende het jaar voorafgaande aan deze aanvraag was appellant in ieder geval niet verplicht verzekerd krachtens die wetten, omdat hij toen niet in Nederland woonde. Voor zover aan appellant met terugwerkende kracht een WAO-uitkering was toegekend kon dat er in elk geval vanaf 1 januari 2000 niet toe leiden dat appellant (weer) verplicht verzekerd werd voor de volksverzekeringen, omdat met ingang van die datum artikel 26 van het KB 746 was vervallen. Op grond van dit artikel waren buiten het Rijk wonende personen die een WAO-uitkering ontvingen, voor 1 januari 2000 onder bepaalde omstandigheden verplicht verzekerd ingevolge de AOW en de ANW.
4.4. De Raad is derhalve van oordeel dat de Svb terecht heeft besloten dat het verzoek van appellant van 28 juni 2005 niet voldoet aan de wettelijke voorwaarden voor toelating tot de vrijwillige verzekering. Voorts overweegt de Raad dat geen sprake is van zodanig bijzondere omstandigheden dat de overschrijding van de aanmeldingstermijn appellant niet tegengeworpen zou mogen worden. Daarbij acht de Raad van belang dat appellant in het geval dat hij geen WAO-uitkering ontving en in Marokko verbleef had kunnen weten dat hij niet meer verplicht verzekerd was krachtens de volksverzekeringen en zich had kunnen aanmelden voor de vrijwillige verzekering. De Svb heeft er naar het oordeel van de Raad terecht op gewezen dat appellant hem niet heeft geïnformeerd over een aanhangig gemaakte procedure over de aanspraak op een WAO-uitkering en dat hij ook nadat die procedure was geëindigd - in 2004 - geruime tijd heeft gewacht alvorens de Svb te informeren over de afloop ervan en een verzoek om toelating tot de vrijwillige verzekering in te dienen.
Voorzover aan appellant al voor 1 januari 2000 een WAO-uitkering was toegekend - het dossier biedt daarover geen duidelijkheid - is zijn verzekering op grond daarvan per laatstgenoemde datum geëindigd en had appellant zich tot 1 januari 2001 kunnen aanmelden voor de vrijwillige verzekering.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet in aanmerking komt voor deelname aan de vrijwillige verzekering ingevolge de AOW en ANW. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2010.
(get.) M.M. van der Kade.