ECLI:NL:CRVB:2010:BM7333

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-510 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op doorbetaling van bezoldiging na ontslag wegens onbekwaamheid

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een gewezen ambtenaar die aanspraak maakt op doorbetaling van zijn bezoldiging na ontslag wegens onbekwaamheid. De appellant, die in dienst was bij de rechtbank Amsterdam, meldde zich ziek in januari 2003, maar werd door de bedrijfsarts op 14 januari 2003 arbeidsgeschikt verklaard. Ondanks een arbeidsconflict, dat leidde tot een ontslagbesluit per 1 juli 2003, stelde de appellant dat hij recht had op doorbetaling van zijn bezoldiging op grond van artikel 38 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Dit artikel bepaalt dat een gewezen ambtenaar recht heeft op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging zolang hij ongeschikt is tot werken wegens ziekte, maar niet langer dan 52 weken na ontslag.

De Centrale Raad van Beroep heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De Raad concludeert dat de appellant niet kon aantonen dat hij ten tijde van zijn ontslag nog arbeidsongeschikt was. De Raad baseert zich op de verklaringen van de bedrijfsarts en de verslagen van gesprekken met de leidinggevende, waaruit blijkt dat de appellant op 4 februari 2003 arbeidsgeschikt was. De Raad oordeelt dat er geen reden is om aan de bevindingen van de bedrijfsarts te twijfelen en dat de appellant derhalve geen recht had op de gevraagde doorbetaling van zijn bezoldiging.

De uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, die het beroep van de appellant tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar gedaan op 20 mei 2010.

Uitspraak

09/510 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 9 december 2008, 08/3151 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het Bestuur van de rechtbank Amsterdam (hierna: bestuur)
Datum uitspraak: 20 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.A. van Hoogeveen, werkzaam bij Abvakabo, regiokantoor Oost. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. van Waegeningh, advocaat te Amsterdam.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Op 1 oktober 1999 trad appellant in dienst bij de rechtbank Amsterdam in de functie van medewerker postkamer. Vanaf 1 oktober 2002 bekleedde hij de functie van huismeester. Op 7 januari 2003 meldde appellant zich ziek. Op 13 januari 2003 bezocht hij het spreekuur van de bedrijfsarts. De bedrijfsarts verklaarde appellant met ingang van 14 januari 2003 volledig arbeidsgeschikt. In verband met een op dat moment bestaand arbeidsconflict achtte de bedrijfsarts wel een onderbreking van de werkzaamheden van appellant (time-out) noodzakelijk voor de duur van twee weken. Vanwege dit laatste werd voor 29 januari 2003 een volgend spreekuurcontact met de bedrijfsarts ingepland. Op 17 januari 2003 en op 24 januari 2003 voerde appellant gesprekken over het arbeidsconflict met (onder meer) zijn leidinggevende. Appellant is niet verschenen op de vervolgafspraak bij de bedrijfsarts van 29 januari 2003. Op 17 februari 2003 voerde appellant een derde gesprek met zijn leidinggevende over het arbeidsconflict.
1.2. Bij besluit van 25 maart 2003, gehandhaafd bij besluit van 13 november 2003, verleende het bestuur appellant met ingang van 1 juli 2003, met toepassing van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) ontslag vanwege onbekwaamheid of ongeschiktheid voor het door hem beklede ambt, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij uitspraak van 13 april 2004 het beroep van appellant tegen het besluit tot handhaving van het ontslag ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 6 oktober 2005 (LJN AU4283) heeft de Raad die uitspraak van de rechtbank bevestigd.
1.3. Op 27 maart 2007 verzocht appellant het bestuur om hem wegens ziekte zijn laatstgenoten bezoldiging over de periode van 1 juli tot 29 december 2003, vermeerderd met de vakantie-uitkering, door te betalen op grond van artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR. Bij besluit van 23 april 2007 wees het bestuur dit verzoek af. Appellant diende op 1 juni 2007 een bezwaarschrift in tegen dit besluit. Het bestuur vroeg naar aanleiding van het bezwaarschrift nadere informatie aan bij de bedrijfsarts. In dit kader deelde de bedrijfsarts het bestuur bij brief van 12 februari 2008 mee dat appellant, blijkens zijn dossier, op 4 februari 2003 het zogenaamde arbeidsomstandigheden-spreekuur had bezocht, en bij die gelegenheid (wederom) 100% arbeidsgeschikt was geacht. Bij besluit van 28 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) verklaarde het bestuur het bezwaar van appellant tegen het besluit van 23 april 2007 ongegrond.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. In artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR is bepaald dat de gewezen ambtenaar die wegens ziekte, ontstaan voor het tijdstip van ingang van zijn ontslag anders dan op grond van artikel 98, eerste lid, onderdeel f, na dat ontslag nog ongeschikt is een naar aard en omvang soortgelijke functie te vervullen, recht heeft op doorbetaling van zijn laatstelijk genoten bezoldiging, vermeerderd met vakantie-uitkering en eindejaarsuitkering, zolang hij ongeschikt is tot werken wegens ziekte, maar niet langer dan een tijdvak van 52 weken. Appellant had dus recht op de gevraagde doorbetaling indien en voor zover hij voorafgaand aan het op 1 juli 2003 ingegane ontslag arbeidsongeschikt was wegens ziekte, en deze ongeschiktheid wegens ziekte na het ontslag heeft voortgeduurd.
3.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij zich tijdens het eerste van de drie gesprekken die hij met zijn leidinggevende heeft gevoerd over het arbeidsconflict, te weten het gesprek op 17 januari 2003, ziek heeft gemeld, en dat deze ziekte heeft voortgeduurd tot na het ontslag. Gedurende de procedure bij de rechtbank heeft appellant stelselmatig ontkend dat hij op 4 februari 2003 op het spreekuur van de bedrijfsarts is geweest. Eerst in zijn reactie op het bij de Raad ingediende verweerschrift heeft appellant aangegeven dat dit spreekuurcontact wel heeft plaatsgevonden. Appellant stelt thans dat hij tijdens het bewuste contact op 4 februari 2003 een verklaring van zijn huisarts heeft overgelegd, en dat hem toen niet is meegedeeld dat hij arbeidsgeschikt zou zijn.
3.3. De bedrijfsarts heeft appellant op 13 januari 2003 arbeidsgeschikt verklaard met ingang van de volgende dag. De Raad acht het aannemelijk dat bedoelde situatie van arbeidsgeschiktheid nadien heeft voortgeduurd. Immers, blijkens het verslag van het op 17 januari 2003 met de leidinggevende gevoerde gesprek heeft appellant tijdens dat gesprek weliswaar gewag gemaakt van gezondheidsproblemen, maar uit dat verslag blijkt niet dat daarbij van een hernieuwde ziekmelding sprake is geweest. De werkgever heeft blijkens datzelfde verslag in reactie op de bewuste opmerkingen van appellant dan ook uitdrukkelijk gerefereerd aan het gegeven dat appellant door de bedrijfsarts arbeidsgeschikt was bevonden. Ook het feit dat de periode van onderbreking van de werkzaamheden van appellant blijkens de verslagen van de gesprekken met de leidinggevende nog enkele malen is verlengd, wijst niet in de richting van een situatie van arbeidsongeschiktheid, waarin zo een verlengde time-out immers overbodig zou zijn. Er is voorts geen reden tot twijfel aan de in het kader van de bezwaarprocedure verstrekte verklaring van de bedrijfsarts dat appellant ook ten tijde van het spreekuurcontact op 4 februari 2003 arbeidsgeschikt is bevonden. Evenmin betwijfelt de Raad de juistheid van deze bevinding. Het door appellant bedoelde briefje van zijn huisarts houdt, nog los van het feit dat de oordeelsvorming op dit punt niet bij de huisarts berust, geen andersluidende conclusie in.
3.4. Niet gebleken is dat in de periode tussen 4 februari 2003 en het ontslag van appellant nog verandering is opgetreden in zijn geschiktheid tot het verrichten van arbeid. Het voorgaande leidt daarom tot de conclusie dat de in artikel 38, eerste lid, aanhef en onder a, van het ARAR bedoelde situatie van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte ten tijde van het ingaan van het ontslag, zich in dit geval niet voordeed. Appellant kon derhalve geen aanspraak maken op de gevraagde doorbetaling van zijn bezoldiging.
4. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet en moet de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J. Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. Lammerse.
HD