ECLI:NL:CRVB:2010:BM7322

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-7383 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzichtloze situatie bij ontslag van ambtenaar na conflict met leidinggevende

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die in dienst was bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellant was adjunct directeur/informatiemanager en had een verslechterende arbeidsrelatie met de plaatsvervangend secretaris-generaal (PSG), wat leidde tot zijn arbeidsongeschiktheid in 2004. Na een periode van gesprekken over de ontstane conflictsituatie, waarin appellant niet op de aangeboden functies reageerde, heeft de minister in 2006 het voornemen tot ontslag aangekondigd. De rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarop hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat er ten tijde van het ontslag sprake was van een uitzichtloze situatie, waarin van de minister niet kon worden verlangd het dienstverband voort te zetten. De Raad constateert dat zowel de minister als appellant bijgedragen hebben aan het ontstaan en voortbestaan van het conflict. Appellant had reden om zich onterecht beschadigd te achten door de PSG, maar zijn eigen handelen, zoals het afzeggen van gesprekken en het niet reageren op functies, heeft ook bijgedragen aan de situatie.

De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat de minister niet in overwegende mate verantwoordelijk was voor het conflict en dat de aan appellant toegekende uitkering niet onredelijk is. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

08/7383 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 20 november 2008, 07/3866 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: minister)
Datum uitspraak: 27 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2010. Appellant is verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Lupi en mr. D. Mulders, beiden werkzaam bij het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: ministerie).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 1 mei 2001 in dienst getreden bij het ministerie als adjunct directeur/informatiemanager, tevens hoofd IA-advies bij de directie Facilitair Bedrijf. Vanaf medio 2003 is de arbeidsrelatie van appellant met de toenmalige plaatsvervangend secretaris-generaal (PSG) verslechterd. Als gevolg daarvan is appellant arbeidsongeschikt geweest van 14 mei 2004 tot 9 augustus 2004.
1.2. In de tweede helft van 2004 is van gedachten gewisseld tussen appellant, de toenmalige PSG en de toenmalige directeur HRM over de ontstane conflictsituatie en de mogelijkheden tot beëindiging daarvan. Van eind 2004 tot april 2005 is er geen contact meer geweest tussen het ministerie en appellant. Vervolgens hebben de nieuw aangestelde PSG en de nieuw aangestelde directeur P&O de zaak weer opgepakt. Er zijn gesprekken met appellant gevoerd om tot een oplossing te komen. In eerste instantie is bezien of appellant bij één van de buitendiensten kon worden geplaatst. Hem is de functie van kwartiermaker bij de Centrale Financiële Instellingen aangeboden. Appellant heeft op 22 april 2005 aangegeven daar nog niet aan toe te zijn.
1.3. Bij brief van 3 juni 2005 is appellant meegedeeld dat zijn functie in de nieuwe organisatie niet terugkeert, dat het voornemen bestaat hem als niet-functievolger aan te merken, en dat hij in de gelegenheid wordt gesteld zijn belangstelling voor één of meer vacatures in de nieuwe organisatie kenbaar te maken. Naar aanleiding van een gesprek tussen appellant en de directeur P&O, waarbij een aantal vertrekopties is besproken, heeft deze directeur bij e-mailbericht van 15 juni 2005 het besprokene bevestigd, dat appellant niet zal reageren op de plaatsingsbrief van 3 juni 2005.
1.4. Nadat verder was gecorrespondeerd en gesproken over vertrekopties, heeft de directeur P&O begin november 2005 aan appellant bericht dat de Secretaris-Generaal (SG) heeft aangegeven dat eerst moet worden getracht appellant in aanmerking te laten komen voor de functie van directeur Justitiële Informatiedienst bij het ministerie van BZK, voordat afspraken worden gemaakt over een vertrekregeling. Onder dat voor-behoud beschrijft de directeur P&O een tweetal opties, ter bespreking op 11 november 2005. Appellant heeft hierin aanleiding gezien het vertrouwen in de directeur P&O op te zeggen en de geplande afspraak op 11 november 2005 af te zeggen. De directeur P&O heeft hierop aan appellant bericht dat de zaak door het ministerie in handen wordt gegeven aan een externe raadsman.
1.5. De externe raadsman heeft, overeenkomstig de wens van appellant, eerst getracht tot een gemeenschappelijk beeld te komen over de oorzaak van het ontstaan en voortbestaan van het arbeidsconflict. Op 10 oktober 2006 heeft hij met appellant een door hem opgestelde concept-vaststellingsovereenkomst besproken. Appellant heeft bij brief van 18 oktober 2006 aangegeven dat hij zich hiermee niet kan verenigen en een tegenvoorstel gedaan. Een afspraak voor een gesprek op 21 november 2006 is door appellant afgezegd, omdat hij eerst een schriftelijke reactie van het ministerie wenste. Daarop heeft de minister bij brief van 11 december 2006 appellant het voornemen meegedeeld hem ontslag te verlenen op grond van artikel 99 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR).
1.6. Nadat de minister bij brief van 18 januari 2007 zijn voorstel van 10 oktober 2006 had herhaald, en appellant dit voorstel niet had aanvaard, heeft hij appellant bij besluit van 29 januari 2007 overeenkomstig het voornemen ontslag verleend, met toekenning van een uitkering die gelijk is aan het totaal van de voor appellant geldende uitkeringen op basis van de Werkloosheidswet en het Besluit bovenwettelijke uitkeringen bij werkloosheid voor de sector Rijk.
Dit besluit is, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 20 september 2007.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft zij - kort samengevat - overwogen, dat appellant door zijn houding in elk geval gelijke schuld aan het ontstaan van het conflict draagt, en dat niet kan worden geconcludeerd dat de minister in overwegende mate heeft bijgedragen aan het voortbestaan van het conflict. Voor het toekennen van een extra vergoeding, boven de toegekende reguliere vergoeding, bestaat geen aanleiding, aldus de rechtbank.
3. In hoger beroep heeft appellant - kort samengevat - gesteld dat ten tijde van het ontslag geen sprake was van een uitzichtloze situatie waarin van de minister redelijkerwijs niet kon worden verlangd het dienstverband voort te zetten en dat de minister onvoldoende inspanningen heeft gepleegd om appellant te herplaatsen. Voorts heeft de rechtbank volgens appellant een onjuiste weging verricht van het aandeel van partijen in het ontstaan en voortduren van het geschil.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. Tussen appellant en de toenmalige PSG is vanaf medio 2003 sprake geweest van een zich verslechterende arbeidsrelatie, die geresulteerd heeft in een ziekmelding van appellant in april 2004. Vanaf juni 2004 is tussen partijen van gedachten gewisseld over opties waaruit appellant zou kunnen kiezen. Uit een brief van 30 juni 2004 blijkt dat door de PSG aanvankelijk niet is uitgesloten, dat appellant tijdelijk zijn werkzaamheden als plaatsvervangend directeur zou blijven vervullen, maar dat er wel van werd uitgegaan, dat appellant ondertussen met ondersteuning van OCW op zoek zou gaan naar een andere baan. Vervolgens blijkt uit een brief van appellant aan de directeur HRM van 14 augustus 2004 dat appellant uit gesprekken met de toenmalig PSG en de waarnemend directeur Facilitair Bedrijf heeft geconcludeerd dat deze gesprekspartners, gelet op de ontstane situatie, terugkeer naar zijn oude functie niet als een reële optie zien. Appellant merkt hierover slechts op: “Als dit geen reëel alternatief is lijkt het me goed om deze dan ook niet als een optie te presenteren.” Van enig aandringen van de zijde van appellant op terugkeer naar zijn oude functie is in de gedingstukken geen spoor te vinden, ook niet nadat de toenmalige PSG het ministerie heeft verlaten voor een functie elders. De Raad maakt uit deze gang van zaken op dat indien al juist is dat, zoals appellant heeft gesteld, de minister het eerste jaar de terugkeer van appellant heeft tegengehouden, appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij zelf op terugkeer heeft aangedrongen.
4.2. De Raad stelt voorts vast dat als na het aantreden van de nieuwe PSG vanaf april 2005 de contacten tussen appellant en de minister worden hervat, ook door appellant slechts over vertrekopties wordt gesproken. De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld, dat appellant nadien op geen enkel moment op ondubbelzinnige wijze kenbaar heeft gemaakt terug te willen keren naar het ministerie, en dat het juist appellant is geweest die ervoor heeft gekozen de onderhandelingen over een vertrekregeling, gericht op het starten van een eigen bedrijf, voort te willen zetten, toen de minister hem bij brief van 3 juni 2005 in de gelegenheid heeft gesteld zijn belangstelling voor één of meer functies in de nieuwe organisatie kenbaar te maken. De Raad merkt hierbij nog op dat de minister, zoals uit rechtsoverwegingen 1.2 en 1.4 blijkt, tweemaal heeft gewezen op functies waarvoor hij in aanmerking zou kunnen komen, maar dat appellant ervan heeft afgezien daarop te reageren.
4.3. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de minister, toen uiteindelijk eind 2006 de onderhandelingen over een vertrekregeling op niets waren uitgelopen, alsnog op grond van artikel 49g van het ARAR gehouden was gedurende een periode van 18 maanden een herplaatsingsonderzoek te verrichten als uitvloeisel van de reorganisatie. Nu appellant immers medio 2005 zelf ervoor gekozen had, niet mee te dingen naar een functie in de nieuwe organisatie, en hij ook geen rechtsmiddel heeft aangewend tegen het uitblijven van een besluit hem in de nieuwe organisatie te plaatsen, moet het ervoor gehouden worden, dat hij afstand heeft gedaan van zijn aanspraak op herplaatsing.
4.4. De hele gang van zaken overziende onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat ten tijde van het ontslag sprake was van een uitzichtloze situatie waarin van de minister redelijkerwijs niet kon worden verlangd het dienstverband voort te zetten.
4.5. Wat betreft het aandeel van partijen in het ontstaan en voortbestaan van het conflict is de Raad van oordeel dat in de gedingstukken, in het bijzonder in de samenvatting van het geschil zoals verwoord in de brief van de externe raadsman van 13 juni 2006, aanwijzingen zijn te vinden dat appellant reden had zich onterecht beschadigd te achten door de wijze van optreden van de PSG. Daarbij moet worden vastgesteld, dat, naar ook door de minister is erkend, door het ministerie aanvankelijk weinig voortvarend is opgetreden om uit de ontstane impasse te komen.
4.6. Anderzijds heeft ook appellant door zijn optreden bijgedragen aan het conflict, getuige onder andere een voorbij het middernachtelijk uur op 23 april 2004 verzonden, in ongepaste bewoordingen gesteld, e-mailbericht aan de PSG (en in kopie onder meer aan de SG), waarin appellant de staf brak over de bemoeienis van de PSG met zijn project. Ook heeft het heimelijk opnemen van een gesprek tussen appellant en de directeur P&O voor verdere verwijdering tussen partijen gezorgd. Voorts deelt de Raad het oordeel van de rechtbank, dat appellant in de onderhandelingen over een vertrekregeling, door steeds weer terug te willen keren naar een omschrijving van het geschil, er te weinig op gericht is geweest om tot een acceptabele oplossing te komen. In het bijzonder de afwijzing van de niet onredelijke concept-overeenkomst van 10 oktober 2006 en het vervolgens afzeggen van een gesprek met de externe raadsman op 21 november 2006, kunnen appellant worden aangerekend.
4.7. Alles afwegende komt de Raad evenals de rechtbank tot de slotsom dat er geen aanknopingspunten zijn dat de minister in overwegende mate heeft bijgedragen aan het ontstaan én voortduren van het conflict, of dat gelet op de omstandigheden van het geval de aan appellant toegekende reguliere uitkering onredelijk is te achten. Daarbij heeft de rechtbank niet ten onrechte mede in aanmerking genomen dat appellant vanaf zijn herstel in augustus 2004 tot aan zijn ontslag per 1 februari 2007 zijn bezoldiging heeft behouden zonder dat hij daar een arbeidsprestatie voor hoefde te leveren.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) B. Bekkers.
HD