ECLI:NL:CRVB:2010:BM7222

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08/7013 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor arbeid na beëindiging ZW-uitkering

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin zijn bezwaar tegen de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering ongegrond werd verklaard. Appellant, die in 1997 uitviel door lage rugklachten, had in 2007 opnieuw een ZW-uitkering aangevraagd vanwege linkervoetklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) beëindigde zijn uitkering per 17 december 2007, omdat hij niet meer ongeschikt werd geacht voor zijn arbeid. De rechtbank oordeelde dat de verzekeringsartsen voldoende medische grondslag hadden voor hun oordeel dat appellant in staat was zijn arbeid te verrichten.

In hoger beroep voerde appellant aan dat zijn klachten waren verergerd door een linkerbeenfractuur en dat de verzekeringsarts onvoldoende informatie had ingewonnen bij zijn behandelend artsen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen inzichtelijk hadden onderbouwd dat appellant geschikt was voor ten minste één van de in het kader van de WAO geselecteerde functies. De Raad benadrukte dat de ongeschiktheid tot arbeid objectief medisch moet worden vastgesteld en dat de subjectieve klachten van appellant niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen.

De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om de eerdere beslissing van het Uwv te herzien en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd, aangezien er geen termen aanwezig waren voor een dergelijke veroordeling.

Uitspraak

08/7013 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 27 oktober 2008, 08/1880 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.H. Dormeier, advocaat te Leiden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op verzoek van de Raad nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2010. Appellant en zijn gemachtigde zijn met voorafgaand bericht niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van Riet.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die laatstelijk werkzaam is geweest als medewerker gieterij is in 1997 uitgevallen in verband met lage rugklachten. Nadien is hem per einde wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, laatstelijk per 22 februari 2007 berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daarnaast ontving appellant een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Vanuit die situatie heeft appellant zich op 31 oktober 2007 ziek gemeld wegens linkervoetklachten.
1.2. Nadien is appellant een aantal keren gezien op het spreekuur van een verzekeringsarts. Naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek door de verzekeringsarts L. van Dijk op het laatste spreekuur van 12 december 2007 heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2007 aan appellant meegedeeld dat hem met ingang van 17 december 2007 geen uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) meer wordt uitgekeerd, omdat hij op en na deze datum niet meer wegens ziekte of gebreken ongeschikt wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid.
1.3. Bij besluit van 5 februari 2008 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 12 december 2007, onder verwijzing naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts P. Momberg van 31 januari 2008, ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat uit de onderzoeken van de verzekeringsartsen voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig te achten en heeft daarbij overwogen dat van de zijde van appellant ook geen medische stukken in het geding zijn gebracht op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de juistheid van de beoordeling door de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft dan ook geconcludeerd dat appellant met ingang van 17 december 2007 in staat moet worden geacht zijn arbeid te verrichten.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij nog altijd voetklachten ondervindt en dat deze klachten zijn verergerd als gevolg van een linkerbeen fractuur in juli 2007. Voorts wijst hij op de klachten aan zijn rug en heup, in welk verband de verzekeringsarts heeft verzuimd informatie in te winnen bij zijn huisarts en de specialist bij wie hij onder behandeling is. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verklaringen van een orthopaedisch chirurg van het LUMC en van zijn huisarts overgelegd.
4. De Raad, oordelend over hetgeen appellant tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, overweegt het volgende.
4.1. Ingevolge artikel 19 van de ZW bestaat recht op ziekengeld indien de verzekerde wegens ziekte of gebrek ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid. Onder ’zijn arbeid’ wordt verstaan het laatstelijk voor de aanvraag van de arbeidsongeschiktheid feitelijk verrichte werk. Volgens vaste rechtspraak van de Raad dient de ongeschiktheid van een werkloze verzekerde in beginsel te worden beoordeeld naar de laatstelijk voor de aanvang van de werkloosheid feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Zoals de Raad reeds vaker heeft beslist gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
4.2. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat de verzekeringsarts Van Dijk en de bezwaarverzekeringsarts Momberg in het kader van de beoordeling van appellants aanspraken op een uitkering ingevolge de ZW op inzichtelijke wijze hebben onderbouwd dat appellant geschikt wordt geacht voor tenminste één van de in het kader van de WAO geduide functies. De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar rapportage aangegeven dat door de primaire verzekeringsarts een heldere inventarisatie is gemaakt van de voorgeschiedenis en van de anamnestische gegevens. Bij het onderzoek zijn geen afwijkingen in de beweeglijkheid aangetroffen en rekening houdend met het feit dat al eerder afwijkingen aan het linkerenkelgewricht waren aangetoond, is appellant geschikt geacht voor zittend werk. De bezwaarverzekeringsarts heeft daaraan toegevoegd dat appellant weliswaar geen hele dagen lopend werk kan doen, maar dat de geduide functies als productiemedewerker, productiemedewerker textiel, chauffeur en inpakker voor appellant mogelijk zijn. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts in haar rapportage voldoende overtuigend en gemotiveerd aangegeven om welke reden(en) er geen aanleiding is tot het wijzigen van het eerder ingenomen standpunt dat appellant vanaf 17 december 2007 in staat wordt geacht tot het verrichten van zijn arbeid. In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd en in de daarbij overgelegde medische gegevens, ziet de Raad geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen. In dat verband overweegt de Raad dat de orthopaedisch chirurg met betrekking tot de enkelklachten in mei 2007 met appellant heeft besproken dat er sprake is van een beginnende artrose, dat er geen operatieve mogelijkheden zijn en dat het probleem eventueel is te verhelpen met aanpassing aan de schoenen. Vervolgens is appellant uit de controle ontslagen. Met de hieruit voortvloeiende beperkingen wordt appellant in staat geacht zittend werk te verrichten, zoals de functies die hem in het kader van de WAO-beoordeling zijn voorgehouden. Met betrekking tot zijn aspecifieke lage rugpijn is appellant af en toe door de huisarts gezien, maar er is nooit een harde fysisch diagnostisch objectiveerbare diagnose gesteld. Ook hieruit kan derhalve niet de conclusie worden getrokken dat appellant niet in staat is zijn arbeid te verrichten. Dat appellant zijn klachten anders ervaart kan, wat daarvan ook zij, niet leiden tot het aanvaarden van ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek.
4.3. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juni 2010.
(get.) C.P.J. Goorden.
(get.) A.L. de Gier.
EK