[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 januari 2008, 07/2137 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 mei 2010
Namens appellante heeft mr. ir. R.J. van Meerten, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Meerten. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 2 februari 1988 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van een melding dat appellante naast de uitkering over meer dan bescheiden vermogen beschikte, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. Hierbij is naar voren gekomen dat appellante de op haar woning rustende hypotheek heeft verhoogd, als gevolg waarvan op 31 augustus 2005 een bedrag van € 150.000,-- op haar bankrekening is bijgeschreven.
1.3. Bij besluit van 13 februari 2007 heeft het College het recht op bijstand met ingang van 31 augustus 2005 ingetrokken. Hierbij is overwogen dat appellante sedert die datum beschikt over een vermogen boven de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de WWB.
1.4. Bij besluit van 5 april 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 13 februari 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante gegrond verklaard, het besluit van 5 april 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het besluit van 5 april 2007 ten onrechte geen wettelijke grondslag vermeldt, maar dat de intrekking op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB stand kan houden. Wat betreft dit laatste heeft de rechtbank overwogen dat appellante gedurende de hier te beoordelen periode van 31 augustus 2005 tot en met 13 februari 2007 beschikte over een vermogen boven de voor haar geldende vermogensgrens en dat appellante in dit verband de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen, waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2. In artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB is bepaald dat onder vermogen wordt verstaan middelen die worden ontvangen in de periode waarover algemene bijstand is toegekend, voor zover deze geen inkomen betreffen als bedoeld in de artikelen 32 en 33.
4.3. Op grond van artikel 34, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt niet als vermogen in aanmerking genomen het bij de aanvang van de bijstand aanwezige vermogen, voor zover dit minder bedraagt dan de van toepassing zijnde vermogensgrens, genoemd in het derde lid. De vermogensgrens voor een alleenstaande, genoemd in het derde lid van artikel 34 van de WWB, bedroeg ten tijde hier van belang € 5.105,--. Ingevolge artikel 34, tweede lid, aanhef en onder d, werd ten tijde hier van belang van het in de woning gebonden vermogen een bedrag van € 43.100,-- niet als vermogen in aanmerking genomen.
4.4. Vast staat dat als gevolg van het door appellante (verder) bezwaren van haar woning met een hypothecaire lening op 31 augustus 2005 een bedrag van € 150.000,-- is bijgeschreven op haar bankrekening. Zoals de Raad al eerder heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 25 november 2003, LJN AO0365) is van tijdens de bijstandsperiode ontvangen middelen als bedoeld in artikel 34, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB niet alleen sprake indien nieuwe vermogensbestanddelen worden verworven, maar ook indien tijdens de bijstandsverlening de woning in waarde stijgt en verder wordt bezwaard met een hypothecaire lening, waardoor geld vrijkomt. Ook in dit laatste geval is immers sprake van een toename van middelen waarover de belanghebbende kan beschikken. Die situatie doet zich hier voor.
4.5. Appellante heeft van de verzilvering van (een deel van) de overwaarde van haar woning aan het College geen mededeling gedaan. Hierbij merkt de Raad op dat de inlichtingen die appellante, blijkens de gedingstukken, in 2000 en 2002 heeft verstrekt naar hun aard geen betrekking (kunnen) hebben op haar vermogenssituatie in 2005. Nu het hier voorts een omstandigheid betreft waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat deze van invloed was op het recht op bijstand, heeft appellante de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
4.6. Appellante heeft tijdens de hoorzitting op 12 maart 2007 verklaard dat van het bedrag van € 150.000,-- nog circa € 30.000,-- resteert. Verder is de Raad niet gebleken van in aanmerking te nemen negatieve vermogensbestanddelen. De Raad onderschrijft de overweging van de rechtbank dat niet is gebleken dat appellante een schuld aan haar moeder heeft waaraan een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling is verbonden. Hieraan voegt de Raad toe dat onvoldoende objectieve en verifieerbare gegevens zijn overgelegd om het bestaan en de omvang van de schuld te staven en dat appellante heeft erkend dat zij de gestelde schuld gedurende het leven van haar moeder niet behoeft terug te betalen. De stelling van appellante dat tweederde van de schuld bij het overlijden van haar moeder onmiddellijk opeisbaar wordt, maakt dit niet anders, te minder nu het hier gaat om vooralsnog onzekere ontwikkelingen van erfrechtelijke aard, die niet afdoen aan de feitelijke beschikbaarheid van de middelen in de hier aan de orde zijnde periode.
4.7. Het standpunt van appellante dat van de waarde van haar woning 50% buiten beschouwing moet worden gelaten omdat in die woning ook een atelier is gevestigd, treft geen doel, reeds omdat dit standpunt is gebaseerd op de situatie zoals die in 1987 bestond voor kunstenaars in de bijstand - zoals appellante - na de beëindiging van de zogenoemde BKR-regeling. Appellante ontving in 2005 algemene bijstand, en artikel 34 van de WWB biedt geen grondslag om van het in de woning gebonden vermogen tot een groter bedrag vrij te laten dan in onderdeel 4.3 is aangegeven. Appellante heeft er verder op gewezen dat aan haar bij besluit van het College van 2 augustus 2000 op grond van het toenmalige Besluit bijstandverlening zelfstandigen (Stb. 1995, 203) bijstand voor bedrijfskapitaal in de vorm van een geldlening tot een bedrag van f. 59.000,-- is toegekend. Die toekenning is echter geschied onder de opschortende voorwaarde dat zij heeft aangetoond dat een aanvraag voor een tweede hypotheek, bij de bank waar reeds een hypotheek is afgesloten, is afgewezen. Tot daadwerkelijke verstrekking van de geldlening is het niet gekomen. Appellante stelt zich op het standpunt dat uit het besluit van 2 augustus 2000 volgt dat de gemeente vond dat zij ten behoeve van haar bedrijfsmatige activiteiten de overwaarde op haar huis diende aan te spreken, hetgeen in 2005 is geschied. De Raad is van oordeel dat, gelet op het tijdsverloop tussen 2 augustus 2000 en 31 augustus 2005, op het andere wettelijke kader en op het zeer aanzienlijke verschil tussen de hier relevante bedragen van respectievelijk f. 59.000,-- en € 150.000,--, bij de beoordeling van de vermogenstoestand van appellant in 2005 redelijkerwijs geen verband meer kan worden gelegd tussen de thans aan de orde zijnde hypothecaire geldlening en het besluit van het College van 2 augustus 2000 tot verstrekking van een bedrijfskrediet
4.8. Het vorenstaande leidt de Raad tot de conclusie dat appellante gedurende de gehele in geding zijnde periode de beschikking had over een vermogen boven de toepasselijke vermogensgrens. Dit betekent dat appellante over de periode van 31 augustus 2005 tot en met 13 februari 2007 (en ook vanaf laatstgenoemde datum) geen recht had op bijstand. Het College was derhalve bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB met ingang van 31 augustus 2005 de aan appellante verleende bijstand in te trekken.
4.9. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en C. van Viegen en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2010.