[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 december 2008, 07/3381 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 25 mei 2010
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat te Amersfoort, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 1 februari 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Op 7 februari 2005 heeft het College een vermogenssignaal ontvangen, afkomstig van de Belastingdienst, waaruit bleek dat appellante een - niet bij het College bekende - bankrekening bij ABN AMRO op haar naam had staan ([nr.]). Het College heeft nader onderzoek doen instellen naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft appellante de bankafschriften van deze rekening overgelegd. Uit de bankafschriften bleek dat op 28 juli 2004 een bedrag van € 24.000,-- op deze rekening is bijgeschreven afkomstig van [naam].
1.3. Bij besluit van 13 maart 2007 heeft het College de bijstand van appellante over de periode van 28 juli 2004 tot en met 16 november 2005 ingetrokken en de kosten van de over die periode verleende bijstand tot een bedrag van € 14.463,-- van appellante teruggevorderd. Het College heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting verzuimd heeft het College mededeling te doen van het feit dat zij beschikte over vermogen boven de voor haar geldende grens van het vrij te laten vermogen.
1.4. Bij besluit van 31 juli 2007 heeft het College de bezwaren tegen het besluit van 13 maart 2007 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 31 juli 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Vast staat dat ten tijde hier van belang de rekening met [nr.] op naam van appellante en haar voormalige partner [naam voormalige partner] was gesteld. Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om genoegzaam aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Naar het oordeel van de Raad is appellante daarin niet geslaagd. Haar stelling dat het tegoed op de betreffende rekening toebehoorde aan haar zuster, heeft appellante niet met objectieve gegevens onderbouwd. Achteraf opgestelde verklaringen van haar zuster, zoals appellante heeft overgelegd, zijn daarvoor op zichzelf onvoldoende. Dit temeer nu blijkens de bankafschriften het tegoed niet afkomstig is van haar zuster, [Appellante], doch van [naam], en appellante en haar zuster meerdere en uiteenlopende redenen hebben gegeven voor de voor de bijschrijving van het tegoed. Voorts heeft appellante verklaard dat zij tijdens de periode in geding over de tegoeden op de bankrekening heeft beschikt ten behoeve van zichzelf om haar inkomen aan te vullen, hetgeen ook blijkt uit de overgelegde bankafschriften. Met de rechtbank is de Raad dan ook van oordeel dat het tegoed op de rekening met [nr.] moet worden aangemerkt als vermogen waarover appellante kon beschikken in de zin van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB.
4.2. Daarmee staat vast dat appellante op 28 juli 2004 de beschikking had over een vermogen van € 24.000--, waarvan geen opgave is gedaan. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting is sedert 28 juli 2004 tot en met
16 november 2005 - de einddatum is door appellante niet betwist - aan haar ten onrechte bijstand verleend. Hieruit vloeit voort dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om de bijstand van appellante over de in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen aanknopingspunten voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten van deze bevoegdheid gebruik te maken.
4.3. Uit het vorenstaande vloeit tevens voort dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Voorts is het College op grond van artikel 58, vierde lid, tweede volzin, van de WWB bevoegd de terugvordering te bruteren, dat wil zeggen de over de periode in geding ten behoeve van appellante afgedragen loonbelasting en premies volksverzekeringen van haar terug te vorderen voor zover het College deze afdrachten niet (meer) kan verrekenen met de Belastingdienst of het UWV.
4.4. Appellante heeft met betrekking tot de bevoegdheid tot terugvordering en brutering betoogd dat het onderzoek na het vermogenssignaal op 7 februari 2005 onnodig lang heeft geduurd en dat daardoor, nu de bijstand niet is opgeschort, het bedrag van de terugvordering is opgelopen. Daardoor is tevens het bedrag van de terugvordering gebruteerd. Door het aldus opgelopen bedrag van de terugvordering is appellante betrokken geraakt in een strafrechtelijke procedure die als gevolg kan hebben dat zij haar dienstbetrekking verliest. Deze bijzondere omstandigheden hadden volgens appellante moeten worden meegewogen bij het gebruikmaken van de bevoegdheid tot terugvordering.
4.5. Voor zover appellante heeft beoogd een beroep te doen op de zogenaamde zesmaanden-jurisprudentie gaat dit beroep niet op, omdat voor de toepassing daarvan in beginsel geen plaats is indien, zoals in het onderhavige geval, sprake is geweest van het niet tijdig, niet juist of onvolledig verstrekken van voor de beoordeling van het recht op bijstand relevante informatie. De Raad ziet geen aanleiding om in het onderhavige geval van dit uitgangspunt af te wijken en neemt daarbij mede in aanmerking dat het besluit tot herziening en terugvordering weliswaar eerst van 13 maart 2007 dateert, maar dat de periode van de terugvordering beperkt is gebleven tot en met 16 november 2005.
4.6. Het College voerde ten tijde hier van belang het beleid dat de ten onrechte of teveel verstrekte bijstand bruto wordt teruggevorderd vermeerderd met de door de gemeente afgedragen loonbelasting, premies volksverzekeringen, alsmede de vergoeding bedoeld in artikel 46 van de ZVW, voor zover deze niet kunnen worden verrekend met de Belastingdienst. Van bruto terugvordering wordt, voor zover het niet een fraudevordering betreft, afgezien indien het College de belanghebbende niet tijdig in de gelegenheid heeft gesteld de te veel ontvangen bijstand netto terug te betalen. Van terugvordering kan worden afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.7. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met het onder 4.6 genoemde beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd met betrekking tot de strafrechtelijke procedure ziet de Raad geen dringende reden in de zin van het beleid. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante, uit hoofde van een begin 2009 door de officier van justitie aangeboden transactie, door het verrichten van een taakstraf juist strafvervolging heeft voorkomen. Tot op heden heeft dit geen gevolgen gehad voor haar dienstbetrekking bij Schiphol. Mede tegen de achtergrond van hetgeen in onderdeel 4.5 is overwogen, ziet de Raad evenmin dringende redenen op grond waarvan moest worden afgezien van brutering van de over de jaren 2004 en 2005 teveel betaalde bijstand. In hetgeen appellante heeft aangevoerd zijn ook overigens geen bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het College, met (overeenkomstige) toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Awb, van het beleid had moeten afwijken.
4.8. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper als voorzitter en C. van Viegen en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 mei 2010.