ECLI:NL:CRVB:2010:BM7062

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-1996WAO+09-3214WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en medische onderbouwing van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 26 mei 1993 een uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80% of meer. Bij besluit van 26 maart 2007 heeft het Uwv de uitkering per 27 mei 2007 ingetrokken, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant gegrond verklaard en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen. In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij de medische grondslag van de intrekking van de uitkering centraal stond.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv in een nieuw besluit, gedateerd 3 juni 2009, de intrekking van de WAO-uitkering heeft gehandhaafd, met een nadere medische en arbeidskundige onderbouwing. Appellant betwistte de juistheid van deze onderbouwing, met name in verband met zijn migraineklachten en de aanpassing van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De Raad concludeert dat er geen objectieve medische aanknopingspunten zijn voor de stelling van appellant dat zijn belastbaarheid is overschat, en dat de FML van 24 juli 2007 de belastbaarheid op de datum in geding correct weergeeft, met uitzondering van enkele items.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak, vernietigt het besluit van 3 juni 2009, maar laat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep, met G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden.

Uitspraak

09/1996 WAO
09/3214 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 februari 2009, 07/2480 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.E. Stam, advocaat te Zaandam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Tevens heeft het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit op bezwaar, gedateerd 3 juni 2009, genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2010. Voor appellant is verschenen mr. Stam en appellants dochter [naam dochter]. Het Uwv was vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, die laatstelijk voor zijn uitval voltijds werkzaam was als machine operator, ontving vanaf 26 mei 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer.
1.2. Bij besluit van 26 maart 2007 is in het kader van een herbeoordeling volgens het per 1 oktober 2004 aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2004, 434; hierna: aSB) de WAO-uitkering van appellant per 27 mei 2007 ingetrokken.
1.3. Appellant heeft tegen het besluit van 26 maart 2007 bezwaar gemaakt. In dat kader heeft de bezwaarverzekeringsarts P. van Zalinge reden gezien tot wijziging van de door de verzekeringsarts I. Ogbuli vastgestelde belastbaarheid als neergelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 29 januari 2007. De door de bezwaarverzekeringsarts gewijzigde belastbaarheid is neergelegd in de FML van 24 juli 2007. De bezwaarverzekeringsarts heeft een additionele beperking aangenomen op het item 1.9.9 (persoonlijk risico) en heeft de beperkingen op de aspecten 1.3 (herinneren), 2.9 (samenwerken), 4.9 (frequent reiken), 4.10 (buigen) en 4.13 (duwen of trekken) verminderd dan wel geheel laten vervallen. Voorts is enige nuancering aangebracht bij de belasting op de items 4.11 (frequent buigen) en 4.14 (tillen en dragen) gelet op de bij deze items gegeven toelichting. Uitgaande van de aldus gewijzigde belastbaarheid van appellant heeft de bezwaararbeidsdeskundige vervolgens vastgesteld dat er drie medisch passend te achten functies aanwijsbaar zijn behorend tot de in de primaire fase geselecteerde sbc-codes 264140, 267050 en 111180, waarmee onveranderd geen verlies aan verdienvermogen bestaat. Vorenstaande heeft geleid tot het besluit van 31 juli 2007 waarbij het bezwaar ongegrond is verklaard.
2.1. In het tegen het besluit van 31 juli 2007 ingestelde beroep heeft appellant (onder meer) de juistheid van de medische grondslag betwist. Daartoe is primair aangevoerd dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden (GDBM) zijn als gevolg van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onderdeel d, van het aSB. Subsidiair is gesteld dat de beperkingen zijn onderschat: de door de bezwaarverzekeringsarts aangebrachte wijzigingen in de FML, voor zover daarbij de belastbaarheid van appellant is gerelativeerd, zijn onjuist, maar ook overigens dienen (op diverse items) in de FML zowel meer als zwaardere beperkingen te worden gesteld.
2.2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 31 juli 2007 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen en besluiten genomen over proceskosten en griffierecht.
2.2.2. Ten aanzien van de medische grondslag heeft de rechtbank als volgt overwogen. De rechtbank volgt appellant niet in zijn stelling dat sprake is van een situatie van GDBM. Uit de diverse rapportages blijkt niet dat appellant lijdt aan een ernstige psychische stoornis, als gevolg waarvan hij in het geheel niet in staat is om te functioneren. De rechtbank heeft voorts appellants stelling dat de beperkingen zijn onderschat omdat de klachten op de datum in geding verklaard kunnen worden door het medio 2008 doorgemaakte hartinfarct verworpen wegens het ontbreken van een onderbouwing van die stelling. De medische grondslag is door de rechtbank evenwel om de volgende redenen niet houdbaar geacht:
1. In de rapportages van de (bezwaar)verzekeringsarts ontbreekt een beschouwing omtrent de door appellant gestelde migraineaanvallen;
2. De relativering van de belastbaarheid van appellant in de FML van 24 juli 2007 ten opzichte van de FML van 29 januari 2007 is niet van een inzichtelijke en overtuigende medische onderbouwing voorzien. In dit verband is het volgende overwogen:
-de door de bezwaarverzekeringsarts gegeven motivering voor de lichtere beperking op het item 2.9 (samenwerken) laat zich niet rijmen met de gehandhaafde beperking op item 2.12.4;
-niet inzichtelijk is of de bezwaarverzekeringsarts de belasting op het item 5.1 (zitten) al dan niet heeft willen wijzigen;
-de aanpassing door de bezwaarverzekeringsarts van de items die de fysieke belastbaarheid betreffen, is onzorgvuldig nu daar geen eigen lichamelijk onderzoek aan ten grondslag ligt. Bovendien heeft de bezwaarverzekeringsarts geen overleg gevoerd met de primaire verzekeringsarts. Nu de door de primaire verzekeringsarts aangenomen beperkingen op grond van de voorliggende rapportage niet rechtstreeks en uitsluitend geacht kunnen worden voort te vloeien uit de geconstateerde afwijking heeft de bezwaarverzekeringsarts de FML niet kunnen aanpassen zonder een beschouwing van de plausibiliteit en consistentie van de gepresenteerde klachten.
2.2.3. Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat niet inzichtelijk is of de aan de schatting ten grondslag gelegde functies ook medisch passend zijn te achten, uitgaande van de (zwaardere) FML van 29 januari 2007.
3.1. In hoger beroep heeft appellant zich gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Aangevoerd is dat zich de situatie van GDBM als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onderdeel d, van het aSB voordoet en voorts dat, gelet op het medio 2008 doorgemaakte hartinfarct, voldoende aannemelijk is dat reeds op de datum in geding sprake was van klachten op basis van een verslechterde hartfunctie, in verband waarmee zwaardere beperkingen moeten worden vastgesteld dan aangenomen door de (bezwaar)verzekeringsarts.
3.2. Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Uwv een besluit op bezwaar, gedateerd 3 juni 2009, genomen waarbij de intrekking van de WAO-uitkering van appellant per 27 mei 2007 is gehandhaafd. Hieraan ligt het standpunt van het Uwv ten grondslag dat met de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Van Zalinge van 23 april 2009 conform de overwegingen in de uitspraak alsnog een inzichtelijke en overtuigende medische onderbouwing is verstrekt voor de bijgestelde FML van 24 juli 2007. Daarnaast wordt additioneel door middel van een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige L. Lind van 2 juni 2009 toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag liggende functies ook medisch passend zijn indien uitgegaan wordt van de zwaardere FML van 29 januari 2007.
3.3. Appellant kan zich ook met dit nieuwe besluit niet verenigen. Hij stelt dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met beperkingen ten gevolge van migraineklachten, de onderbouwing voor de in bezwaar gewijzigde FML van 24 juli 2007 nog steeds onvoldoende is, dat ook uitgaande van de FML van 29 januari 2007 op diverse items zowel meer als zwaardere beperkingen hadden moeten worden aangenomen en ten slotte dat de geselecteerde functies medisch niet geschikt zijn.
4. De Raad ziet aanleiding om, onder toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bij de behandeling van het hoger beroep tevens een oordeel te geven over het besluit van 3 juni 2009, nu met dit nadere besluit niet geheel is tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellant.
5. Met betrekking tot het hoger beroep van appellant overweegt de Raad het volgende.
5.1. De Raad ziet, evenals de rechtbank, geen aanleiding appellant te volgen in zijn stelling dat sprake is van een situatie van GDBM als bedoeld in artikel 2, vijfde lid, onderdeel d, van het aSB. Nog daargelaten dat de gedingstukken onvoldoende aanknopingspunten bieden voor het standpunt dat sprake is van niet respectievelijk minimaal functioneren op al de drie terreinen zelfverzorging, direct samenlevingsverband en sociale contacten, is de Raad van oordeel dat de beschikbare medische gegevens geen aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op de datum in geding het rechtstreeks gevolg is van een ernstige psychische stoornis, zodat niet is voldaan aan de criteria voor het aannemen van GDBM als omschreven in artikel 2, vijfde lid, onderdeel van het aSB. Hierin ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet tot het benoemen van een psychiater als deskundige.
5.2. De Raad overweegt verder dat hij in de in hoger beroep overgelegde medische gegevens geen objectief medische aanknopingspunten heeft gevonden voor de aanwezigheid van cardiale afwijkingen op de hier in geding zijnde datum van
27 mei 2007. De Raad sluit zich dan ook aan bij het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat appellant te volgen in zijn stelling dat de klachten op de datum in geding verband hielden met het in juli 2008 doorgemaakte hartinfarct.
5.3. De Raad komt gelet op hetgeen onder 5.1 en 5.2. is overwogen tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient derhalve te worden bevestigd.
6. Met betrekking tot het beroep van appellant tegen het besluit van 3 juni 2009 overweegt de Raad als volgt.
6.1. De Raad kan zich vinden in de beschouwing en waardering van de migraineklachten in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 23 april 2009. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht waaruit kan worden afgeleid dat ten onrechte geen beperkingen zijn gesteld in verband met migraine.
6.2. De relativering van de beperking op item 1.3 (herinneren) in de FML van 24 juli 2007 is door de rechtbank niet specifiek besproken. De Raad is dienaangaande van oordeel dat de wijziging van de belastbaarheid op dit item door de bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van 24 juli 2007 van een voldoende medische onderbouwing is voorzien.
6.3. De Raad kan zich verder verenigen met de nadere motivering van de relativering van de beperking op item 2.9 (samenwerken) in de FML van 24 juli 2007 en met de nadere uitleg van de belastbaarheid op item 5.1 (zitten) in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 23 april 2009. Met deze nadere motivering is voldoende tegemoetgekomen aan de overwegingen 13 en 14 in de aangevallen uitspraak.
6.4. Ten aanzien van de in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 23 april 2009 gegeven nadere motivering voor de relativering van de beperkingen op de items betreffende de fysieke belastbaarheid in rubriek 4 van de FML van 24 juli 2007 overweegt de Raad als volgt. De rechtbank heeft in overweging 12 van de aangevallen uitspraak expliciet overwogen dat de relativering door de bezwaarverzekeringsarts van de items die de fysieke belastbaarheid betreffen onzorgvuldig is zonder eigen lichamelijk onderzoek door de bezwaarverzekeringsarts. De Raad stelt vast dat de bezwaarverzekeringsarts appellant niet alsnog lichamelijk heeft onderzocht doch heeft volstaan met een nadere schriftelijke onderbouwing van de reeds eerder door haar getrokken conclusies. Nu het Uwv heeft berust in de aangevallen uitspraak brengt het voorgaande met zich dat de relativering van de beperkingen op de items betreffende de fysieke belastbaarheid in rubriek 4 van de FML van 24 juli 2007 met de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 23 april 2009 nog immer niet op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
6.5. De Raad overweegt voorts dat hij geen objectief medische aanknopingspunten ziet voor appellants stelling dat ook uitgaande van de zwaardere FML van 29 januari 2007 op diverse items de belastbaarheid is overschat.
6.6. Uit rechtsoverwegingen 6.1 tot en met 6.5 vloeit naar het oordeel van de Raad voort dat de FML van 24 juli 2007 de belastbaarheid van appellant op de datum 27 mei 2007 juist weergeeft, behoudens voor wat betreft de items 4.9, 4.10, 4.11, 4.13 en 4.14. Voor de belastbaarheid op laatstgenoemde items dient te worden uitgegaan van de FML van
29 januari 2007.
6.7. De Raad overweegt vervolgens dat met de in hoger beroep overgelegde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Lind van 7 december 2009, haar bij schrijven van 4 januari 2010 overgelegde aanvullende reactie, de arbeidsmogelijkhedenlijst en het resultaat functiebeoordeling van 7 december 2009, uiteindelijk door het Uwv afdoende is onderbouwd dat uitgaande van de zwaardere FML van 29 januari 2007 er drie medisch passend te achten functies aanwijsbaar zijn welke behoren tot de reeds eerder geduide sbc-codes 264140, 267050 en 111180, waarmee onveranderd een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% bestaat.
6.8. In het gegeven dat de FML van 24 juli 2007 niet geheel juist is en voorts in hoger beroep, uitgaande van de ten aanzien van appellant in acht te nemen zwaardere beperkingen, een gewijzigde arbeidskundige onderbouwing is gegeven, ziet de Raad grond het besluit van 3 juni 2009 te vernietigen. Omdat appellant, gelet op het hiervoor onder 6.6 en 6.7 overwogene, materieel bezien bij het besluit van 3 juni 2009 terecht minder dan 15% arbeidsongeschikt is geacht, ziet de Raad vervolgens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand te laten.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 3 juni 2009 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2010.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) M.A. van Amerongen.
TM