ECLI:NL:CRVB:2010:BM7056

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4518 AW en 09-249 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de FIOD-ECD-toelage van een ambtenaar wegens niet voldoen aan bijscholingseisen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2010 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de FIOD-ECD-toelage van appellant, een medewerker van de Belastingdienst. De intrekking vond plaats omdat de geldigheidsduur van zijn BOA-akte op 20 maart 2007 was verlopen en deze niet was verlengd door aan appellant toe te rekenen omstandigheden. Appellant had niet voldaan aan de bijscholingseisen die noodzakelijk waren voor het behoud van zijn bevoegdheid als bijzonder opsporingsambtenaar (BOA).

De Raad oordeelde dat het niet voldoen aan de bijscholingseisen plichtsverzuim opleverde, wat leidde tot de intrekking van de toelage. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij in gesprekken met zijn leidinggevende onjuiste informatie had ontvangen over de verlenging van zijn BOA-akte. De Raad concludeerde echter dat appellant zelf verantwoordelijk was voor het tijdig voldoen aan de bijscholingseisen en dat hij nalatig was geweest in het verkrijgen van de benodigde informatie.

De rechtbank had eerder de beslissing van de minister om de FIOD-ECD-toelage in te trekken vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de minister terecht had gehandeld. De Raad oordeelde dat de opgelegde straf van inhouding van salaris over een halve maand niet onevenredig was aan de ernst van het plichtsverzuim.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van ambtenaren om zich tijdig op de hoogte te stellen van de vereisten voor het behoud van hun bevoegdheden en de gevolgen van het niet naleven van deze vereisten.

Uitspraak

08/4518 AW en 09/249 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 juni 2008, 07/6313, en van 1 december 2008, 08/3969 (hierna: aangevallen uitspraak 1 respectievelijk aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Minister van Financiën, als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: minister)
Datum uitspraak: 20 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2010, waar beide gedingen gevoegd zijn behandeld. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. R.C.M. Klatten, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.B. Honders, werkzaam bij het ministerie van Financiën.
II. OVERWEGINGEN
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant is werkzaam als medewerker Opsporing, groepsfunctie E, bij de Belastingdienst, eenheid FIOD-ECD/kantoor [naam kantoor]. Aan appellant was ten behoeve van de uitoefening van zijn functie de bevoegdheid van bijzonder opsporingsambtenaar (BOA) verleend voor een periode van vijf jaar die op 20 maart 2007 afliep.
2.2. Bij besluit van 19 april 2007 is de FIOD-ECD-toelage van appellant in verband met het vervallen van zijn bevoegdheid als BOA op grond van hoofdstuk 4, onderdeel 1.12.6, punt 5, van het Reglement personeelsvoorschriften Belastingdienst (Rpvb) met ingang van 20 maart 2007 ingetrokken. Bij besluit van 13 augustus 2007 (hierna: besluit 1) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen dit intrekkingsbesluit ongegrond verklaard.
2.3. Bij besluit van 4 september 2007 heeft de minister appellant met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder e, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement de disciplinaire straf opgelegd van inhouding van zijn salaris over een halve maand omdat hij niet had voldaan aan de eisen die voor het behoud van de bevoegdheid van BOA waren gesteld. Bij besluit van 16 april 2008 (hierna: besluit 2) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen dit sanctiebesluit ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen besluit 1 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd omdat de minister de hoorplicht van artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet had nageleefd; de rechtbank heeft de rechtsgevolgen van besluit 1 evenwel in stand gelaten. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen besluit 2 ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd - inzake uitspraak 1 raakt dit het in stand laten van de rechtsgevolgen - overweegt de Raad het volgende.
4.1. Volgens de Regeling Her- en bijscholing in het kader van de BOA-bevoegdheid dient de BOA gedurende een periode van vijf jaar een aantal her- en bijscholingsmodules, voor een belangrijk deel met verplicht examen, te volgen waarbij in totaal minimaal 44 punten moeten worden behaald. Als hieraan niet wordt voldaan, wordt de BOA-akte niet verlengd en wordt deze ingetrokken.
Aan personen van 55 jaar of ouder kan hiervan volgens de Regeling 55+ ontheffing eenmalig voor een periode van vijf jaar ontheffing worden verleend mits aan een aantal voorwaarden wordt voldaan. Deze voorwaarden houden onder meer in dat gebruik wordt gemaakt van een zelfstudiepakket en een aantal studiedagen (zonder toets) wordt gevolgd.
4.2. Niet in geding is dat appellant ten tijde van het vervallen van de geldigheidsduur van zijn BOA-akte op 20 maart 2007 niet voldeed aan de eisen voor verlenging daarvan. Deze akte is dan ook niet verlengd, waarin appellant heeft berust. Nadat appellant alsnog aan de eisen had voldaan, is hem op 16 oktober 2007 opnieuw een BOA-akte uitgereikt.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij in juli of augustus 2006 met zijn leidinggevende R over de verlenging van zijn BOA-akte heeft gesproken en toen te horen heeft gekregen dat hij gezien zijn leeftijd voor een ontheffing als bedoeld in de Regeling 55+ ontheffing in aanmerking kwam mits hij de nodige zelfstudie verrichtte. In verband hiermee is bij hem vertrouwen gewekt waardoor hem niet valt te verwijten dat hij op 20 maart 2007 (ook) aan de volgens laatstgenoemde regeling van toepassing zijnde eisen niet heeft voldaan.
4.4. De Raad is opgevallen dat appellant zich er aanvankelijk, onder meer in een gesprek op 26 januari 2007 waarin hij werd onderhouden over het feit dat hij niet aan de bijscholingseisen voor verlenging van zijn BOA-akte had voldaan, niet op heeft beroepen dat hij door zijn leidinggevende R op het verkeerde been zou zijn gezet. Pas in een brief van 13 februari 2007 heeft hij aangevoerd dat hij in “gesprekken met leidinggevenden” had vernomen dat “het behoud van de opsporingsbevoegdheid niet veel meer omvatte dan de wetgeving op het gebied van de strafvordering en het strafrecht zelfstandig te bestuderen”. Daarbij gaf hij aan dat hij hierover “medio de laatste helft van 2006” een gesprek had met R. In zijn zienswijze van 15 mei 2007 stelde appellant dat het bewuste gesprek met R in augustus 2006 heeft plaatsgevonden terwijl hij ter zitting van de Raad desgevraagd heeft verklaard dat dit gesprek in juli of augustus 2006 moet zijn geweest.
Begin december 2006 heeft appellant een aanvraag om verlenging van zijn BOA-akte ingediend. Gelet ook op het door appellant in zijn brief van 13 februari 2007 vermelde gaat de Raad ervan uit dat appellant korte tijd voor de indiening van zijn verlengings-aanvraag een gesprek daarover met R heeft gehad. Zo R hem toen al onjuiste inlichtingen zou hebben verstrekt over de voor hem geldende bijscholingseisen, is van belang dat blijkens het ter zitting verhandelde op dat moment (toch al) onvoldoende tijd resteerde om nog aan deze eisen te kunnen voldoen. Verder is vanwege de minister verklaard dat R heeft laten weten zich een gesprek met appellant als door deze gesteld niet te kunnen herinneren. In voornoemde omstandigheden - in onderlinge samenhang bezien - acht de Raad geen grond aanwezig gehoor te geven aan het verzoek van appellant R als getuige ter zitting op te roepen.
4.5. Naar het oordeel van de Raad lag het op de weg van appellant om zich tijdig op de hoogte te stellen van de bijscholingseisen waaraan hij had te voldoen om een verlenging van zijn BOA-akte te kunnen verkrijgen. Dit spreekt te meer daar appellant bij algemene e-mailberichten van 21 augustus 2006 en 13 november 2006 en bij een aan hem persoonlijk gericht e-mailbericht van 22 november 2006 is gewezen op het belang om na te gaan of aan de opleidingseisen was voldaan. Dat appellant, naar hij ter zitting heeft gesteld, deze berichten niet gelezen heeft gezien de veelheid aan berichten die hij ontvangt, komt voor zijn rekening. Aangenomen dat appellant zich inderdaad niet op de hoogte heeft gesteld van de voor verlenging van zijn BOA-akte geldende eisen, moet worden vastgesteld dat hij hierin nalatig is geweest, zeker nu geenszins aannemelijk is geworden dat hij hierover in de zomer van 2006 gedetailleerde inlichtingen van R heeft gekregen.
Voorts blijkt uit de gedingstukken dat ziekte van appellant geen belemmering opleverde om de nodige bijscholing te volgen.
4.6. Gezien het vorenstaande valt het appellant te verwijten dat hij niet aan de eisen voor verlenging van zijn BOA-akte heeft voldaan. Voor de besluiten 1 en 2 leidt dit de Raad tot het volgende.
4.7. Besluit 1
4.7.1. Nu de geldigheidsduur van de BOA-akte van appellant op 20 maart 2007 afliep en deze door aan appellant toe te rekenen omstandigheden niet is verlengd, moet worden geoordeeld dat de minister de FIOD-ECD-toelage van appellant op grond van hoofdstuk 4, onderdeel 1.12.6., punt 5, van het Rpvb terecht heeft ingetrokken.
4.8. Besluit 2
4.8.1. Het niet voldoen aan meergenoemde bijscholingseisen levert plichtsverzuim op, nu dit ten gevolge had dat de akte van appellant niet kon worden verlengd en appellant zijn bevoegdheid als BOA daarom niet meer kon uitoefenen. Nu het plichtsverzuim appellant is aan te rekenen kan niet worden staande gehouden dat de aan appellant opgelegde straf van inhouding van zijn salaris over een halve maand onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim.
4.8.2. Overigens is de Raad gebleken dat aan de minister, anders dan door hem ter zitting gesuggereerd, ook een uitnodiging voor de behandeling ter zitting van het geding betreffende uitspraak 2 is toegezonden.
4.9. De hoger beroepen slagen niet. De aangevallen uitspraken komen - voor zover aangevochten - dus voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. Lammerse.
HD