[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningen rechter van de rechtbank Rotterdam (hierna: rechtbank) van 14 augustus 2008, 08/2537 en 08/3141 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: college)
Datum uitspraak: 27 mei 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. H. Halfers, advocaat te Rotterdam. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Kleiweg de Zwaan, advocaat te Rotterdam, en S. Slappendel, werkzaam bij de gemeente Rotterdam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was werkzaam bij de dienst Stadstoezicht van de gemeente Rotterdam. Op 5 juni 2007 meldde zij zich telefonisch ziek bij haar wijkchef. Op 14 juni 2007 belde de wijkchef zowel naar het mobiele nummer als naar het vaste nummer van appellante, maar hij kreeg geen contact. Daarop stuurde de wijkchef appellante nog een schriftelijk verzoek tot het opnemen van contact. Op 19 juni 2007 probeerde de wijkchef opnieuw zonder succes via beide nummers contact met appellante te verkrijgen, en verzocht hij appellante vervolgens schriftelijk om zelf contact op te nemen. Op 25 en op 28 juni 2007 belde de wijkchef nogmaals zonder succes naar de nummers, waarna hij een hernieuwd schriftelijk verzoek aan appellante stuurde om contact op te nemen. Eveneens op 28 juni 2007 werd appellante gesommeerd om vóór 2 juli contact met de wijkchef op te nemen. Op 3 juli 2007 werd haar meegedeeld dat, daar aan de sommatie van 28 juni 2007 niet was voldaan, was besloten haar salaris met ingang van die datum niet meer te betalen. Appellante werd opnieuw gesommeerd om contact op te nemen met haar leidinggevende.
1.2. Op 4 juli 2007 belde appellante met de wijkchef. Zij gaf daarbij aan nog niet in staat te zijn om naar de wijkpost te komen. Op verzoek van haar leidinggevende verscheen zij wel op 9 juli 2007 op de wijkpost, voor een gesprek ter verantwoording van haar afwezigheid. Aansluitend bezocht zij de bedrijfsarts. Op 18 juli 2007 deelde het college appellante mee dat, nu zij zich weer had gemeld, de betaling van haar salaris per 9 juli 2007 zou worden hervat. Op 20 juli 2007 hervatte appellante haar werkzaamheden.
1.3. Bij brief van 22 augustus 2007 deelde het college appellante mede dat haar handelwijze gedurende de periode van afwezigheid kan worden aangemerkt als plichtsverzuim. Na het voornemen daartoe kenbaar te hebben gemaakt, waarop appellante heeft gereageerd, legde het college bij besluit van 1 april 2008 appellante wegens plichtsverzuim de straf van disciplinair ontslag op, welk besluit na bezwaar is gehandhaafd bij besluit van 29 juli 2008 (hierna: bestreden besluit).
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellante heeft, onder meer tijdens het verantwoordingsgesprek op 9 juli 2007, erkend dat zij niet heeft gehandeld zoals was vereist. In hoger beroep heeft zij, overigens zonder nadere motivering, niettemin betwist zich schuldig te hebben gemaakt aan plichtsverzuim. De Raad overweegt dat in het toepasselijke Protocol Arbeidsverzuim en Re-integratie Stadstoezicht van december 2006 de uitdrukkelijke plicht is opgenomen om tijdens ziekteverzuim te allen tijde bereikbaar te zijn. In de brieven die appellante tijdens het verzuim zijn toegezonden is op die verplichting gewezen. Niet aannemelijk is geworden dat appellante gedurende de verzuimperiode op enig moment heeft getracht om zelf met haar leidinggevende in contact te treden, dit ondanks de herhaalde en dringende verzoeken die daartoe zijn gedaan. Dit gegeven, in combinatie met het zich gedurende nagenoeg een volle maand voor deze leidinggevende onbereikbaar houden, levert onmiskenbaar plichtsverzuim op. De rechtbank is terecht tot eenzelfde conclusie gekomen.
3.2. Appellante stelt vervolgens dat het plichtsverzuim haar niet kan worden toegerekend, omdat zij, als gevolg van onder meer medicijngebruik, niet in staat was de telefoon of de brieven op welke manier dan ook te beantwoorden. Hierin ziet de Raad echter geen reden voor de conclusie dat het plichtverzuim appellante niet valt toe te rekenen. Appellante heeft verschillende verklaringen van haar huisarts overgelegd, maar alleen al omdat zij haar huisarts gedurende de betrokken periode niet heeft bezocht, bieden deze verklaringen geen grond voor bedoelde conclusie. De Raad merkt daarnaast op dat appellante gedurende de betrokken periode op verschillende momenten aan het maatschappelijk verkeer heeft deelgenomen. Zo heeft zij, blijkens een door haar overgelegd proces-verbaal, voorafgaand aan een in de verzuimperiode gepleegde inbraak in haar auto zelf deze auto bestuurd en heeft zij de auto na de inbraak ter reparatie aangeboden. Verder heeft zij, naar zij zelf heeft gesteld en naar door het college is bevestigd, gedurende de verzuimperiode wel telefonisch contact opgenomen met een collega. De Raad overweegt ten slotte dat appellante na ontvangst van de mededeling dat de betaling van haar salaris was stopgezet, in staat bleek onverwijld contact op te nemen met haar leidinggevende. Al met al acht de Raad het niet aannemelijk dat appellante gedurende de gehele verzuim-periode in dusdanige toestand verkeerde dat zij op geen enkel moment in staat was het vereiste contact te leggen. Appellantes stellingen dat haar mobiele telefoon bij de eerdergenoemde auto-inbraak werd ontvreemd en dat zij ten tijde van het verzuim niet meer beschikte over een vaste telefoonaansluiting kunnen, wat er ook zij van de aannemelijkheid daarvan, aan die constatering niet afdoen, nu zij in staat moest worden geacht op een andere wijze (telefonisch) contact op te nemen. De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank dat het plichtsverzuim appellante kan worden toegerekend.
3.3. Voorts kan niet worden gezegd dat de straf van disciplinair ontslag in dit geval is te beschouwen als onevenredig aan de ernst van het daaraan ten grondslag liggende plichtsverzuim. De Raad overweegt in dat verband dat appellante een lange geschiedenis van overtredingen rondom verzuim achter de rug heeft. In 2004 en in 2006 is zij daarvoor disciplinair gestraft, waarbij haar telkenmale is medegedeeld dat verdere overtredingen zouden kunnen leiden tot zwaardere rechtspositionele maatregelen.
3.4. Appellante stelt ten slotte dat het tijdsverloop tussen de constatering van het plichtsverzuim en de totstandkoming van het ontslagbesluit onredelijk lang is geweest, en dat zij aan het gegeven dat zij na de verzuimperiode nog enige tijd heeft gewerkt, het vertrouwen mocht ontlenen dat van ontslag zou worden afgezien. Die stellingen kan de Raad evenmin onderschrijven, reeds gegeven het (moment van het) buitengewoon verlof dat appellante in afwachting van de aangezegde besluitvorming is verleend.
4. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.G. Treffers als voorzitter en mr. K.J. Kraan en mr. B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 mei 2010.