ECLI:NL:CRVB:2010:BM7038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-6238 MAW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om schadevergoeding na onbevoegd genomen besluit en instandlating rechtsgevolgen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, een beroepsmilitair bij de Koninklijke marine, tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. Appellant had bezwaar gemaakt tegen zijn overplaatsing naar Nederland, welke op 29 maart 2004 was besloten. Het bezwaar werd ongegrond verklaard op 18 augustus 2004. Appellant heeft geen rechtsmiddelen aangewend tegen dit besluit, waardoor de rechtmatigheid van de overplaatsing vaststaat. De Raad oordeelt dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die het niet aanwenden van rechtsmiddelen kunnen rechtvaardigen. De stelling van appellant dat hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend omdat er nog niet was beslist op zijn klacht tegen een maatschappelijk werkster, is niet relevant. De Raad concludeert dat de overplaatsing en het daaropvolgende ontslag van appellant rechtmatig zijn. Het verzoek om schadevergoeding is dan ook terecht afgewezen. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank, maar laat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen, en moet het griffierecht van € 359,- aan appellant worden vergoed.

Uitspraak

08/6238 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 7 oktober 2008, 07/9562 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: staatssecretaris)
Datum uitspraak: 20 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 april 2010. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. J.S. Özsaran, advocaat te Groningen. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. van de Ruit, werkzaam bij het ministerie van Defensie (hierna: ministerie).
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, sinds 23 maart 1988 beroepsmilitair bij de Koninklijke marine, werd in oktober 2001 in de rang van sergeant-majoor en werkzaam bij de technische dienst vliegtuigtechniek geplaatst op [naam land], in de [naam kazerne].
1.2. In december 2003 heeft appellant aan S, maatschappelijk werkster bij de Maat-schappelijke Dienst Defensie (hierna: MDD), verzocht om hem een lening te verstrekken ter ondersteuning van zijn financiële problemen. De MDD heeft dit verzoek afgewezen. Vanaf februari 2004 is de verstandhouding tussen appellant en zijn echtgenote zodanig verslechterd, dat zijn echtgenote op [naam land] op een voor appellant onbekend adres heeft verbleven. Voorts heeft de echtgenote aangifte van bedreiging door appellant gedaan bij de Koninklijke marechaussee. De echtgenote van appellant heeft de relatieproblemen besproken met S; ook appellant is bij een van de gesprekken aanwezig geweest. Ook binnen de werk- en leefgemeenschap van de kazerne zijn deze problemen bekend geworden.
1.3. De commandant van de kazerne heeft in een rapport van 16 maart 2004 verzocht om appellant te repatriëren naar Nederland, met als reden dat zowel appellant als zijn (werk)omgeving in ernstige mate werden gehinderd door sociaal-medische en financiële problemen van appellant. In een rapport van S van 18 maart 2004 is eveneens geadviseerd om appellant en zijn gezin op korte termijn te repatriëren naar Nederland.
1.4. Bij besluit van 29 maart 2004 is appellant te rekenen per 27 maart 2004 naar Nederland overgeplaatst. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 26 april 2004 is aan appellant per die datum de functie materiaal-planner bij de Onderhoudsdienst van het marinevliegkamp Valkenburg toegewezen. Op 28 april 2004 is formeel besloten het marinevliegkamp Valkenburg te sluiten.
Begin juli 2004 is aan appellant meegedeeld dat hem ten aanzien van zijn plaatsing op [naam land] diverse laakbare gedragingen worden verweten en dat de Commissie Administratieve Maatregelen (hierna: CAM) zal worden verzocht om advies uit te brengen met betrekking tot het opleggen van één of meer administratieve maatregelen of anderszins nemen van een rechtspositioneel besluit.
Bij brief van 22 juli 2004 heeft appellant een klacht ingediend bij het College van Toezicht van de Nederlandse Vereniging van Maatschappelijk Werkers (hierna: college van toezicht), gericht tegen de wijze waarop S is omgegaan met de door de echtgenote van appellant verstrekte persoonlijke informatie ten tijde van zijn plaatsing op [naam land].
1.6. Het bezwaar van appellant tegen het overplaatsingsbesluit is bij besluit van 18 augustus 2004 ongegrond verklaard. Bij besluit van 21 september 2004 is aan appellant een administratieve maatregel opgelegd wegens laakbaar gedrag tijdens zijn plaatsing op [naam land] dat bestond uit het onder valse voorwendselen afsluiten van een lening bij de Stichting MSF, waarbij de overplaatsing naar Nederland is aangemerkt als administratieve maatregel.
1.7. Aan appellant is bij besluit van 8 oktober 2004 met ingang van 1 november 2004, op zijn verzoek, ontslag verleend wegens overtolligheid op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder d, van het Algemeen militair ambtenarenreglement. Op grond van het Sociaal beleidskader defensie (hierna: SBK) heeft appellant daarbij gebruik gemaakt van het SBK-instrument Stimuleren zelfstandig ondernemerschap en is hij aangemerkt als remplaçant.
1.8. Het college van toezicht heeft de klacht van appellant tegen S bij uitspraak van 8 april 2005 gegrond verklaard en aan S als maatregel een waarschuwing opgelegd.
1.9. Appellant heeft bij brief van 2 februari 2007 het ministerie verzocht om erkenning van aansprakelijkheid voor toerekenbaar onrechtmatig handelen jegens hem en vergoeding van alle schade die hij heeft geleden na zijn repatriëring. Bij besluit van 15 juni 2007 heeft de commandant Zeestrijdkrachten (hierna: commandant) dat verzoek afgewezen. De commandant heeft het bezwaar van appellant tegen dat besluit bij het bestreden besluit van 16 november 2007 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat niet de commandant maar de staatssecretaris de bevoegdheid toekomt om het bestreden besluit te nemen. De staatssecretaris heeft dit gebrek hersteld en volgens de rechtbank is appellant daardoor niet in zijn belangen geschaad. De rechtbank heeft voorts vastgesteld dat de besluiten van 26 april, 18 augustus, 21 september en 8 oktober 2004 in rechte vast staan. Het enkele feit dat de klacht tegen S gegrond is verklaard, creëert volgens de rechtbank geen aansprakelijkheid jegens de staatssecretaris. Daar appellant tegen voornoemde besluiten geen rechtsmiddelen heeft aangewend, is de rechtbank niet toegekomen aan de vraag of sprake is van enig causaal verband.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De rechtbank heeft ten onrechte niet onderkend dat haar juiste vaststelling dat de commandant niet bevoegd was het bestreden besluit te nemen, een gebrek is dat tot vernietiging van dat besluit moet leiden. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. Nu de staatssecretaris het bestreden besluit voor zijn rekening heeft genomen, zal de Raad bezien of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
3.2. Appellant heeft betoogd dat het besluit tot repatriëring niet gebaseerd had mogen worden op het rapport van S van 18 maart 2004, daar achteraf is gebleken dat de klacht tegen S gegrond was verklaard. Indien de beweringen van S achterwege waren gebleven, was er volgens appellant niet overgegaan tot repatriëring, was er geen ontslag gevolgd en had hij geen schade in de vorm van onder meer een inkomensterugval geleden.
3.3. De Raad stelt vast dat de door appellant gestelde schade niet rechtstreeks verband houdt met de rapportage van S als zodanig, maar is terug te voeren op het besluit tot repatriëring en de daaruit voortvloeiende besluitvorming.
3.4. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 22 mei 2008, LJN BD3380 en TAR 2009, 3) moet in beginsel uitgegaan worden van de rechtmatigheid van besluiten waartegen geen rechtsmiddelen zijn aangewend. Dit lijdt uitzondering wanneer een bestuursorgaan de onrechtmatigheid ervan alsnog zou erkennen dan wel wanneer sprake zou zijn van bijzondere omstandigheden, waarbij te denken valt aan de situatie dat het de betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij ter zake geen rechtsmiddelen heeft aangewend.
3.5. Tegen het besluit van 18 augustus 2004 op het bezwaar tegen de overplaatsing naar Nederland heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend, zodat van de rechtmatigheid van de overplaatsing moet worden uitgegaan. Van bijzondere omstandigheden die aanleiding zouden moeten zijn om anders te oordelen, is de Raad niet gebleken. De stelling van appellant dat hij geen rechtsmiddelen heeft aangewend omdat nog niet was beslist op zijn klacht tegen S, is hierbij niet van belang. Ten tijde van het genoemde besluit was de klacht tegen S een feit, was de voorgenomen sluiting van marinevliegkamp Valkenburg bekend en was het verzoek van appellant om gebruik te mogen maken van de SBK-instrumenten reeds ingediend. Niet gezegd kan dus worden dat appellant op dat moment nog niet bekend kon zijn met de omstandigheden die tot de door hem gestelde schade hebben geleid.
3.6. Gelet op het vorenstaande kan de Raad niet anders oordelen dan dat de overplaatsing naar Nederland en ook het daarna op verzoek van appellant gevolgde ontslag als rechtmatig hebben te gelden. Het verzoek om schadevergoeding is dan ook terecht afgewezen.
4. Dit brengt de Raad tot de slotsom dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen worden gelaten.
5. Tot slot vindt de Raad aanleiding de staatssecretaris op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de staatssecretaris in de proceskosten van appellant in eerste aanleg tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-, te betalen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de staatssecretaris aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 359,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) M. Lammerse.
HD