[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 mei 2008, 08/306 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Commissie Sociale Zekerheid van de gemeente Breda (hierna: Commissie)
Datum uitspraak: 1 juni 2010
Namens appellante heeft mr. R.G.H.M. de Glas, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
De Commissie heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2010. Voor appellante is verschenen mr. De Glas. De Commissie heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante verbleef samen met haar dochter vanaf 3 februari 2005 in [opvangcentrum] te [vestigingsplaats], een opvang- en begeleidingscentrum voor vrouwen en kinderen die met huiselijk geweld te maken hebben. Zij ontving met ingang van die datum bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor zak- en kleedgeld. Per 18 juli 2005 is appellante een woning in Breda gaan huren.
1.2. Op 4 augustus 2005 heeft appellante bij de Gemeentelijke kredietbank (GKB) een persoonlijke lening van € 3.500,-- voor woninginrichting aangevraagd. Bij brief van - eveneens - 4 augustus 2005 heeft de GKB appellante laten weten dat haar geen lening kan worden verstrekt. Op diezelfde datum is namens appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting.
1.3. Bij besluit van 12 augustus 2005, voor zover van belang, heeft de Commissie bijzondere bijstand toegekend tot een bedrag van € 3.500,-- in de vorm van een geldlening.
1.4. Vanaf 29 augustus 2005 had appellante recht op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder. Ter overbrugging van de periode tot aan de uitbetaling van de bijstand naar die norm heeft de Commissie appellante bij besluiten van 22 augustus 2005 bijzondere bijstand toegekend als overbruggingsuitkering en ten behoeve van de huurbetaling over augustus en september 2005. De bijzondere bijstand met genoemde bestemmingen is eveneens toegekend in de vorm van een geldlening.
1.5. Bij besluit van 17 december 2007 heeft de Commissie de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 12 en 22 augustus 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 17 december 2007 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad stelt voorop dat, anders dan appellante heeft gesteld, niet het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda de verwerende partij is in het onderhavige geding, maar de Commissie, die het door appellante in beroep bestreden besluit van 17 december 2007 heeft genomen. Naar de Raad ambtshalve bekend is uit diverse andere procedures, is de Commissie het ter zake bevoegde orgaan.
4.2. De Raad stelt voorts op grond van het verhandelde ter zitting vast dat het geschil is beperkt tot de vorm waarin de in bezwaar gehandhaafde toekenning van bijzondere bijstand voor de kosten van woninginrichting is verleend.
4.3. Voor een weergave van de toepasselijke wettelijke bepalingen verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
4.4. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 4 maart 2008, LJN BC5865, heeft appellante aangevoerd dat de Commissie de aanvraag om bijzondere bijstand ten onrechte niet eerst heeft getoetst aan artikel 35, eerste lid, van de WWB alvorens te bepalen in welke vorm de bijzondere bijstand wordt toegekend. Volgens appellante is het besluit van 17 december 2007 om die reden in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot stand gekomen. Appellante heeft er in dit verband op gewezen dat in het kader van de toetsing aan artikel 35 van de WWB had moeten worden onderzocht voor welke inrichtingskosten bijzondere bijstand werd aangevraagd. Volgens appellante is dit van belang, omdat bijzondere bijstand voor inrichtingskosten die niet zien op duurzame gebruiksgoederen in de zin van artikel 51, eerste lid, van de WWB in beginsel om niet wordt toegekend.
4.5. In de rapportage van 9 augustus 2005, die ten grondslag ligt aan het onder 1.3 genoemde besluit van 12 augustus 2005, staat onder meer vermeld dat uit telefonische informatie van een medewerker van [opvangcentrum] blijkt dat appellante wel enige inboedel heeft en dat daarom niet het maximale bedrag voor een complete inrichting wordt aangevraagd. Gelet hierop moet het er naar het oordeel van de Raad voor worden gehouden dat de aanvraag om bijzondere bijstand van 4 augustus 2005 - uitsluitend - zag op de kosten van een (nieuwe) inboedel, en dus op de kosten van duurzame gebruiksgoederen in de zin van artikel 51, eerste lid, van de WWB. Daarnaar gevraagd, heeft de gemachtigde van appellante ter zitting van de Raad niet kunnen aangeven of, en zo ja, in hoeverre, de inrichtingskosten waarvoor bijzondere bijstand werd gevraagd ook betrekking hadden op zaken die niet als duurzame gebruiksgoederen zijn aan te merken.
4.6. Uit deze rapportage blijkt voorts genoegzaam dat, anders dan in de door appellante genoemde uitspraak van 4 maart 2008, in het onderhavige geval wel is beoordeeld of sprake was van kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB. Zo valt daaruit af te leiden dat in ieder geval is bezien of de kosten waarvoor bijzondere bijstand is gevraagd zich voordeden en of bij appellante voldoende draagkracht aanwezig was om in die kosten te voorzien. Dat in de bestreden besluiten niet expliciet is neergelegd dat aan de in artikel 35, eerste lid, van de WWB gestelde voorwaarden is voldaan, doet daarvan niet af.
4.7. Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.5 en 4.6 was de Commissie bevoegd om met toepassing van artikel 51, eerste lid, van de WWB bijzondere bijstand toe kennen in de vorm van een geldlening. Niet in geschil is dat de Commissie heeft gehandeld overeenkomstig zijn beleid inzake bijzondere bijstand voor kosten van duurzame gebruiksgoederen en woninginrichting, waarin als uitgangspunt is neergelegd dat bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen aan personen jonger dan 65 jaar, zoals appellante, in beginsel steeds in de vorm van een renteloze geldlening wordt toegekend. De gemachtigde van appellante heeft er nog op gewezen dat volgens dat beleid afwijking van dit uitgangspunt altijd mogelijk is en heeft in dit verband gesteld dat de problemen van appellante en de daarmee samenhangende noodzaak tot aanschaffing van een woninginrichting zijn veroorzaakt door de ex-partner van appellante. De Commissie heeft hierin naar het oordeel van de Raad echter geen aanleiding hoeven zien om van deze afwijkingsmogelijkheid gebruik te maken.
4.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter, en W.F. Claessens en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2010.