[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 25 september 2008, 08/450 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2010
Namens appellante heeft mr. H.H. Gerdes, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2010.
Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. van den Berg.
1. Appellante, geboren [in] 1969 in Marokko, heeft vanaf haar geboorte tot 1976 in Marokko gewoond en vanaf 1976 tot 1982 in Nederland. In 1982 is zij met haar vader teruggekeerd naar Marokko en in 1992 heeft appellante zich weer in Nederland gevestigd.
2. Appellante heeft een op 12 juli 2007 gedateerde aanvraag om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) ingediend. Op basis van een medisch en arbeidskundig onderzoek is appellante volledig arbeidsongeschikt geacht. Bij besluit van 4 januari 2008 heeft het Uwv de bij appellante al bij haar vestiging in Nederland in 1992 bestaande volledige arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking gelaten en haar om die reden de gevraagde Wajong-uitkering geweigerd.
3.1. Bij besluit van 4 april 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 4 januari 2008 ongegrond verklaard.
3.2. Het Uwv legde aan deze ongegrondverklaring ten grondslag dat er geen sprake was van bijzondere omstandigheden om met voorbijgaan aan zijn Beleidsregels buiten aanmerking laten van arbeidsongeschiktheid (Besluit Uwv 1 juni 2004, Stcrt 2004,115, hierna: de Beleidsregels) appellante in aanmerking te brengen voor een Wajong-uitkering. Het Uwv zag deze niet in het feit dat appellante tijdens haar verblijf in Nederland van 1976 tot 1982 getuige is geweest van het verongelukken van haar broertje en dat toen de arbeidsongeschiktheid is ontstaan, zoals appellante ter hoorzitting stelde.
4.1. De rechtbank verklaarde bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het besluit van 4 april 2008 ongegrond.
4.2. De rechtbank stelde vast dat appellante niet voldeed aan de voorwaarden in artikel 10, derde lid, van de Wajong voor het buiten toepassing laten van de bij het besluit van 4 april 2008 gehandhaafde gebruikmaking van de bevoegdheid op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wajong. Voorts oordeelde de rechtbank dat appellante niet voldeed aan de Beleidsregels. Ten slotte achtte de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig om op grond van artikel 4:84, laatste zinsdeel, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de Beleidsregels af te wijken. De stelling van appellante dat zij buiten haar wil en macht Nederland een bepaalde periode noodgedwongen heeft moeten verlaten, achtte de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Voorts zag de rechtbank in het feit dat zij getuige was van het in 3.2 vermelde ongeval geen reden om het Uwv gehouden te achten om af te wijken van de Beleidsregels.
5. In hoger beroep heeft appellante, voor zover nog van belang, aangevoerd dat het Uwv bij haar het vertrouwen heeft gewekt dat zij in aanmerking zou komen voor een Wajong-uitkering, nu het Uwv eerst een volledig medisch en arbeidkundig onderzoek heeft verricht voordat werd vastgesteld dat zij niet aan de voorwaarden voor toekenning van een Wajong-uitkering voldeed. Ten slotte handhaafde appellante haar beroep op artikel 4:84, laatste zinsdeel, van de Awb.
6.1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van de Wajong, zoals die luidden tot 1 januari 2010.
6.2. De Raad is van oordeel dat geen verwachting kan worden ontleend tot verkrijging van een Wajong-uitkering aan de wellicht minder gelukkig lijkende maar, gelet op het systeem van artikel 10 van de Wajong, op zich niet onjuiste volgorde welke het Uwv in acht heeft genomen bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag.
6.3. De Raad overweegt vervolgens dat hij, mede gelet op het verhandelde ter zitting, het hoger beroep van appellante aldus begrijpt dat zij op zich niet bestrijdt dat zij van 1982 tot 1992 niet in Nederland woonachtig was. Niet kan dan ook worden geoordeeld dat het Uwv niet bevoegd was om, zoals hij bij het besluit van 4 april 2008 heeft gehandhaafd, met toepassing van artikel 10, eerste lid, van de Wajong de bij de terugkeer van appellante in Nederland al bestaande arbeidsongeschiktheid geheel en blijvend buiten aanmerking te laten. Voorts stonden, gelet op de inhoud en strekking van de beleidsregels, deze niet in de weg aan gebruikmaking van deze bevoegdheid. Ten slotte acht ook de Raad de omstandigheden waaronder appellante met haar vader Nederland heeft verlaten in 1982 niet dermate bijzonder – er kan immers niet aan worden voorbijgezien dat appellante toen minderjarig was en dat niet gebleken is dat haar vader toen niet bevoegdelijk het ouderlijk gezag uitoefende – dat deze met toepassing van artikel 4:84, laatste zinsdeel, van de Awb het Uwv hadden moeten nopen om een verdergaande toepassing aan de Beleidsregels te geven.
6.4. De overwegingen 6.2 tot en met 6.3 brengen de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2010.