de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 mei 2009, 06/4239 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 4 juni 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, verweer gevoerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2010. Namens appellant verscheen mr. R.N.H. Rokebrand. Betrokkene is verschenen, bij haar gemachtigde mr. De Leest en haar echtgenoot P. Brouwer.
1.1. Betrokkene was werkzaam als verkoopmedewerkster brasserie gedurende 18 uur per week. Op 13 juli 1998 is zij in verband met acute pijn in haar linker pols uitgevallen voor haar werkzaamheden. Bij besluit van 8 juni 1999 is haar per 12 juli 1999 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In het kader van een heronderzoek is betrokkene op 14 augustus 2000 onderzocht door een verzekeringsarts. Deze concludeerde dat betrokkene geen benutbare mogelijkheden heeft. Bij besluit van 6 september 2000 heeft appellant de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd vastgesteld op 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van een medisch en arbeidskundig onderzoek heeft appellant bij besluit van 31 mei 2006 de WAO-uitkering per 30 juli 2006 ingetrokken, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene is afgenomen naar minder dan 15%.
1.3. Betrokkene heeft tegen het besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 7 november 2006 (het betreden besluit) heeft appellant het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd omdat het niet rust op een voldoende draagkrachtige onderbouwing. De rechtbank heeft in de beschikbare medische gegevens aanleiding gezien om revalidatiearts P.C.Th. van Aanholt als deskundige te benoemen. Deze heeft zich niet kunnen verenigen met de door de verzekeringsarts in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) neergelegde beperkingen van betrokkene en met de door de arbeidsdeskundige aan betrokkene voorgehouden functies. Verder stelt Van Aanholt dat betrokkene beperkt is voor het uitvoeren van werkzaamheden totdat zij een adequate behandeling heeft ondergaan voor haar chronische pijnsyndroom. Voor haar oordeel heeft de rechtbank doorslaggevende betekenis toegekend aan de bevindingen en conclusies van de deskundige, neergelegd in zijn rapport van 25 augustus 2008.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en gesteld dat, als een medisch aanwijsbare reden voor het stellen van beperkingen ontbreekt, beperkingen alleen kunnen worden aangenomen als meerdere deskundigen die noodzakelijk oordelen. Daarvan is in het geval van betrokkene geen sprake.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, ligt in vaste rechtspraak van de Raad besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd. Met de rechtbank ziet de Raad geen feiten of omstandigheden op grond waarvan in dit geval van dat uitgangspunt zou moeten worden afgeweken.
4.2. Deskundige Van Aanholt heeft in zijn rapport uiteengezet dat hij bij lichamelijk onderzoek van betrokkene geen afwijkingen heeft geconstateerd die passen bij een actieve posttraumatische reflex dystrofie. Er is naar zijn oordeel sprake van een chronisch pijnsyndroom met een disuse beeld van armen en handen. Hij heeft vastgesteld dat betrokkene een enorme pijnbeleving heeft en een abnormale verkramping bij aanraking. Een adequate behandeling is naar zijn oordeel noodzakelijk voordat betrokkene tot het verrichten van werkzaamheden in staat kan worden geacht.
4.3. Van Aanholt heeft naar het oordeel van de Raad inzichtelijk en gemotiveerd gerapporteerd en zijn conclusies zijn voldoende onderbouwd om voor een rechterlijk oordeel over de medische grondslag van het bestreden besluit bepalend te zijn.
4.4. Daarbij stelt de Raad vast dat de bevindingen van Van Aanholt in lijn zijn met die van de ongevalschirurgen J.P.M. Frölke en A.B. van Vugt, beschreven in een door betrokkene in het geding gebracht expertiseverslag van 10 oktober 2006. Ook zij hebben de bij hun onderzoek waargenomen pijnbeleving en angst voor aanraking beschreven. Zij zijn tot de conclusie gekomen dat er sprake is van mobiliteitsbeperkingen van handen en polsen die, met de pijn in de onderste extremiteiten, leiden tot stoornissen in het functioneren. Ook de behandelend anesthesioloog W.W.A. Zuurmond heeft in zijn rapportage van 26 juni 2006 een krachtsverlies in de armen beschreven.
4.5. De door appellant in hoger beroep overgelegde rapportages van de bezwaarverzekeringsarts C.J. van der Valk en de revalidatiearts W.C.G. Blanken zijn voor de Raad geen aanleiding om aan de bevindingen en conclusies van de deskundige te twijfelen. Daarbij is het de Raad opgevallen dat Blanken in zijn rapportage van 19 augustus 2009 het standpunt betrekt dat geen sprake is van ziekte of gebrek en bij ontstentenis van lichamelijke afwijkingen geen beperkingen nodig zijn, terwijl hij in zijn eerdere rapportage van 8 juni 2005 nog tot de, nadien ook door Van Aanholt getrokken, conclusie kwam dat betrokkene lijdt aan een chronisch gegeneraliseerd pijnsyndroom zonder specifieke afwijkingen. De Raad acht deze opvatting, die werd gevormd nadat Blanken betrokkene op verzoek van appellant had onderzocht, van meer betekenis dan de reactie die ruim vier jaar later werd gegeven op het rapport van de deskundige.
5. De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht veroordeelt de Raad appellant in de proceskosten van betrokkene.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 447,-.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en M. Greebe en N.J.E.G. Cremers als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2010.