de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 19 maart 2009, 08/607 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 4 juni 2010
In dit geding is een uitspraak van de rechtbank aan de orde over een besluit dat is genomen door de IB-Groep. Op 1 januari 2010 is de Wet van 15 oktober 2009 tot intrekking van de Wet verzelfstandiging informatiseringsbank en wijziging van diverse wetten in verband met de oprichting van de Dienst Uitvoering Onderwijs in werking getreden. Als gevolg hiervan is de IB-Groep opgehouden te bestaan.
Ingevolge artikel XXI, eerste lid, van deze wet treedt in dit geding appellant in de plaats van de IB-Groep. In deze uitspraak wordt onder appellant tevens de IB-Groep verstaan.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr.ing. A.J.G. Nijland, werkzaam bij Juridisch adviesbureau Nijland te Losser, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2010. Voor appellant is verschenen drs. P.M.S. Slagter. Betrokkene was vertegenwoordigd door mr.ing. Nijland.
1.1. Bij brieven van 15 maart 2008 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat na controle is geconstateerd dat het woonadres dat zij aan appellant heeft opgegeven (“[adres 1]”) in de maand februari 2008 afwijkt van het adres waarop zij in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) staat ingeschreven (“[adres 2]”). Daarbij is aangegeven dat indien betrokkene haar (nieuwe) woonadres nog niet heeft doorgegeven aan de gemeente, dit binnen vier weken alsnog moet gebeuren. Verder is aangegeven dat indien het woonadres dat aan appellant is doorgegeven niet (meer) juist is, betrokkene het juiste adres alsnog binnen vier weken door moet geven. Betrokkene is in die brieven gewaarschuwd dat de haar toegekende beurs naar de norm voor een uitwonende studerende vanaf februari 2008 wordt omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende, indien zij de afwijking tussen beide adressen niet binnen vier weken ongedaan maakt. Als adressering op de brieven zijn achtereenvolgens vermeld het GBA-adres van betrokkene en het door haar aan appellant opgegeven correspondentieadres, dat met het GBA-adres overeenkomt.
1.2. Appellant heeft bij besluit van 16 mei 2008 de aan betrokkene toegekende beurs met ingang van februari 2008 omgezet in een beurs naar de norm voor een thuiswonende studerende. Daartoe is overwogen dat betrokkene heeft nagelaten de afwijking tussen het aan appellant opgegeven woonadres en het adres waarop zij in de GBA ingeschreven staat, ongedaan te maken.
1.3. Betrokkene heeft tegen het besluit van 16 mei 2008 bezwaar gemaakt. Zij heeft de ontvangst van de brieven van 15 maart 2008 ontkend. Verder heeft zij gesteld dat zij weliswaar heeft nagelaten een adreswijziging door te geven, maar dat zij gedurende de gecontroleerde periode wel uitwonend is geweest. Zij is ervan uitgegaan dat voor registratie van haar woonadres het doorgeven van haar nieuwe adres aan de gemeente volstond, zodat zij aan appellant uitsluitend een nieuw postadres heeft doorgegeven.
1.4. Appellant heeft het bezwaar bij besluit van 23 juni 2008 onder verwijzing naar artikel 1.5 van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep dat namens betrokkene tegen het besluit van 23 juni 2008 is ingesteld, gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Tevens zijn beslissingen gegeven over griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de verzending van de waarschuwingsbrief aan de twee bekende adressen van betrokkene niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat betrokkene niet naar behoren en conform het bepaalde in artikel 1.5 van de Wsf 2000 in de gelegenheid is gesteld de afwijking tussen het GBA-adres en het woonadres ongedaan te maken.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de verzending van de waarschuwingsbrieven niet aannemelijk is gemaakt, nu die verzending door betrokkene niet is ontkend. Daarbij is verder gesteld dat appellant het niet aannemelijk acht dat geen van beide waarschuwingsbrieven bij betrokkene is aangekomen, nu deze brieven naar hetzelfde adres zijn gezonden.
Appellant heeft in hoger beroep ten bewijze van de verzending van de waarschuwingsbrieven twee op de registratie in zijn computersysteem betrekking hebbende schermprinten overgelegd. Hij heeft met betrekking tot deze printen aangegeven dat op de ene schermprint de adressen vermeld staan die bij hem geregistreerd stonden (W = woonadres, G = GBA-adres, P = postadres) en dat op de andere schermprint de waarschuwingsbrieven vermeld zijn (C8 is de code voor de waarschuwingsbrief) met de daarbij behorende verwerkingsdata.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 22 februari 2008, LJN BC5905, dient uitgangspunt te zijn dat de brief waarin de studerende wordt gewezen op een gebleken afwijking wordt gezonden naar het juiste adres van de studerende, dat wil – in dit verband – zeggen het op het moment van verzending bij appellant bekende adres en dat geldt voor zowel het woonadres als het GBA-adres van de studerende. Omdat bij appellant niet bekend zal zijn welke van de beide adressen de werkelijke situatie juist weergeeft (aangenomen dat of het woonadres of het GBA-adres de werkelijke situatie juist weergeeft) en appellant er belang bij heeft te weten welk adres juist is, is het zaak de waarschuwingsbrief aan de beide adressen te zenden om de kans dat de waarschuwing de uitwonende studerende ook daadwerkelijk bereikt èn de kans dat die studerende binnen vier weken gebruik maakt van de hem geboden gelegenheid om de afwijking ongedaan te maken, zo groot mogelijk te maken.
De Raad voegt hieraan toe dat bij dit uitgangspunt uiteraard geldt dat bij opgave van een correspondentieadres dat adres moet worden gebruikt in plaats van het opgegeven woonadres.
4.2. In het onderhavige geval zijn de waarschuwingsbrieven geadresseerd aan het GBA-adres en aan het door betrokkene aan appellant opgegeven correspondentieadres van betrokkene. Daarmee is in beginsel voldaan aan de voorwaarden zoals die in overweging 4.1 zijn vermeld.
4.3. Betrokkene heeft gesteld dat zij de waarschuwingsbrieven niet heeft ontvangen. Nu deze ontkenningen niet op voorhand zo ongeloofwaardig zijn dat daaraan voorbij moet worden gegaan – de Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 8 mei 2009, LJN BI4660 – zal moeten worden nagegaan of de verzending van de brieven voldoende aannemelijk is. Pas als die verzending voldoende aannemelijk is, is er aanleiding de ontkenning van de ontvangst (nader) te beoordelen.
4.4. Het is de Raad uit de behandeling van andere studiefinancieringszaken bekend, onder meer uit de behandeling van de zaak die heeft geleid tot zijn eerdergenoemde uitspraak van 22 februari 2008 en de zaak die heeft geleid tot zijn uitspraak van 19 februari 2010, LJN BL5253, op welke wijze de zogenoemde GBA-controle wordt uitgevoerd en hoe de verzending van de waarschuwingsbrieven is geregeld. Bij de behandeling van deze zaken is naar voren gekomen dat de controle volledig geautomatiseerd wordt uitgevoerd, dat geconstateerde afwijkingen automatisch leiden tot het aanmaken van brieven (waarvan de codes in het computersysteem terechtkomen) en dat ook de verwerking van deze brieven in de zogenoemde couverteerstraat – tot het moment van de aanbieding aan de postdienstverlener – is geautomatiseerd.
De geschetste werkwijze en de registratie van de controle in het computersysteem zijn naar het oordeel van de Raad zodanig dat de kans op een fout verwaarloosbaar klein is, zodat ervan mag worden uitgegaan dat uitgevoerde controles leiden (en in dit geval hebben geleid) tot daadwerkelijke verzending van de waarschuwingsbrieven en dat de door appellant overgelegde schermprinten voldoende bewijs zijn van de feitelijke verzending van die brieven naar de daarin vermelde adressen. De rechtbank heeft dat niet onderkend en zij is daardoor ook ten onrechte niet aan verdere beoordeling van de beroepsgronden toegekomen.
4.5. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de grief van appellant slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5. Doende hetgeen de rechtbank vervolgens zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen het besluit van 23 juni 2008 – ook voor het overige – aan de hand van de beroepsgronden beoordelen.
5.1. Vast staat dat de waarschuwingsbrieven zijn verzonden naar de twee relevante adressen die in maart 2008 van betrokkene bij appellant bekend waren. Gebleken is dat het adres [adres 2] het adres is waar zij ten tijde hier van belang woonachtig was. Datzelfde adres heeft zij opgegeven – en fungeerde op dat moment – als correspondentieadres.
5.2. De Raad acht in een situatie dat de studerende op het GBA-adres woont en met betrekking tot het (oude) woonadres een correspondentieadres hanteert de kans dat de waarschuwing deze studerende in het geheel niet bereikt bijzonder klein. Het is aan de studerende om aannemelijk te maken dat – ondanks de omstandigheid dat hij al het redelijke heeft gedaan om het mogelijk te maken dat de post van appellant hem bereikt – niettemin geen van beide brieven hem heeft bereikt.
5.3. In het onderhavige geval zijn, doordat betrokkene – zij het kennelijk bij wijze van vergissing – haar GBA-adres als correspondentieadres heeft opgegeven, beide brieven gelijktijdig naar het adres gezonden waarop zij feitelijk woonachtig was. De kans dat in zo’n geval geen van beide brieven betrokkene op dat adres daadwerkelijk bereikt, is bijzonder klein. Daarom kan betrokkene ter staving van de geloofwaardigheid van de ontkenning niet, althans niet zonder bijkomende omstandigheden, volstaan met de (enkele) ontkenning van de ontvangst van de waarschuwingsbrief. De stelling van betrokkene dat de beide brieven zouden kunnen zijn bezorgd op een ander adres van waaruit geen doorzending heeft plaatsgevonden, is zonder bijkomende omstandigheden in dit verband in ieder geval onvoldoende.
5.4. Betrokkene heeft nog aangevoerd dat zij ervan is uitgegaan dat zij geen adreswijziging aan appellant behoefde door te geven omdat zij haar nieuwe adres reeds bij de gemeente had gemeld. Zoals de Raad al vaker heeft overwogen, onder meer in zijn uitspraak van 7 april 2006, LJN AW2510, ontslaat de omstandigheid dat appellant over adresgegevens uit de GBA beschikt studerenden niet van de op hen rustende verplichting om eigener beweging en bijtijds wijzigingen in hun woonadres aan appellant door te geven. Het doorgeven van een correspondentieadres zoals betrokkene heeft gedaan is, ongeacht de daarachter schuilgaande bedoeling, daarmee niet gelijk te stellen en daarom niet voldoende.
5.5. Nu betrokkene heeft nagelaten de afwijking in adressen ongedaan te maken en, mede gelet op hetgeen is overwogen in 5.4, niet is gebleken dat haar van de afwijking geen verwijt te maken valt, is appellant terecht tot omzetting van de aan betrokkene toegekende beurs overgegaan.
5.6. Uit de overwegingen en 5.1 tot en met 5.5 volgt dat hetgeen door betrokkene is aangevoerd niet kan leiden tot vernietiging van het besluit van 23 juni 2008. Het beroep tegen dat besluit moet dan ook ongegrond worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 juni 2008 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en J. Brand als leden, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2010.
(get.) M.A. van Amerongen