ECLI:NL:CRVB:2010:BM6794

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-5842 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van medische en arbeidskundige grondslagen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de intrekking van haar WAO-uitkering werd bevestigd. Appellante, die sinds 2002 uitgevallen was door rug- en psychische klachten, had aanvankelijk een WAO-uitkering gekregen, maar deze werd in 2005 ingetrokken op basis van een beoordeling die stelde dat haar arbeidsongeschiktheid was afgenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de conclusies van de deskundige, revalidatiearts W.C.G. Blanken, gevolgd. Blanken had in zijn rapportage aangegeven dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) adequaat was en dat er geen medische urenbeperking voor appellante nodig was. De Raad oordeelde dat er onvoldoende objectief-medische aanknopingspunten waren om zwaardere beperkingen aan te nemen, ondanks de psychische problematiek van appellante. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de medische en arbeidskundige grondslagen van het bestreden besluit juist waren. Tevens werd er een verzoek om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn in behandeling genomen, wat leidde tot de heropening van het onderzoek.

Uitspraak

08/5842 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 augustus 2008, 05/2347 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 4 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en, in aanvulling daarop, een rapport van bezwaararbeidsdeskundige J. Kijvekamp, gedateerd 20 maart 2009, ingezonden.
Op verzoek van de Raad heeft de door de rechtbank als deskundige geraadpleegde revalidatiearts W.C.G. Blanken nadere informatie verstrekt.
Het Uwv heeft nadere stukken ingezonden.
Ook van de zijde van appellante zijn nadere stukken in het geding gebracht, waaronder een rapport van verzekeringsarts W.M. van der Boog, gedateerd 29 maart 2010, en een verslag psychologisch onderzoek van GGZ Midden-Holland, gedateerd februari 2010. Tevens is een nadere aanvulling gegeven op de gronden van het hoger beroep.
Het Uwv heeft een rapport van bezwaarverzekeringsarts A.J.D. Versteeg, gedateerd 12 april 2010, ingezonden.
In aanvulling op de eerder ingediende stukken is namens appellante een brief, van psycholoog J. Taal, gedateerd 9 april 2010, in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een commentaar van 19 april 2010 van Versteeg en een door deze mede ondertekend rapport van bezwaararbeidsdeskundige P.W.A. Thoen, gedateerd 20 april 2010, ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 april 2010. Voor appellante is verschenen mr. Van Geffen. Het Uwv heeft zich met voorafgaand bericht niet doen vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Appellante is werkzaam geweest als junior resultant. Op 6 september 2002 is zij vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet uitgevallen wegens rugklachten en psychische klachten. Met ingang van 5 september 2003 is haar een uitkering toegekend ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.3. Bij besluit van 24 februari 2005 is de WAO-uitkering van appellante met ingang van 29 maart 2005 ingetrokken, op de grond dat de mate van haar arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%.
1.4. Bij besluit van 26 augustus 2005, hierna het bestreden besluit, is het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 februari 2005 ongegrond verklaard.
1.5. Uit de daaraan ten grondslag liggende verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten en overige gegevens komt naar voren dat het bestreden besluit berust op een beoordeling volgens welke voor appellante in verband met aspecifieke en chronische rugpijnklachten - bij status na HNP-operatie 30 januari 2003 - alsmede een persoonlijkheidsstoornis zekere beperkingen vallen aan te geven, die haar weliswaar verhinderen nog langer haar maatgevende functie uit te oefenen, maar die niet in de weg staan aan het verrichten van andere werkzaamheden, waarmee ze ten opzichte van het maatmaninkomen geen voor de toepassing van de WAO relevant verlies aan verdiencapaciteit lijdt.
2.1. De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming de in rubriek I vermelde revalidatiearts Blanken geraadpleegd. Blijkens zijn rapport van 16 mei 2007, aangevuld bij rapport van 23 augustus 2007, heeft deze deskundige geconcludeerd dat er ten tijde van de datum in geding voor appellante - die zijns inziens voldoet aan de criteria voor het stellen van de diagnose fibromyalgie - beperkingen van toepassing zijn ten aanzien van rugbelastende activiteiten, zowel statisch als dynamisch.
2.2. De in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 10 augustus 2005 voor appellante vastgelegde belastbaarheid werd door Blanken adequaat geacht. Met name ook kon Blanken zich verenigen met de opvatting van de verzekeringsartsen dat voor appellante geen medische urenbeperking was aangewezen. Ten slotte kon Blanken zich ook vinden in de ten aanzien van appellante als voor haar passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies.
2.3. De rechtbank heeft, in lijn met het belang dat volgens vaste rechtspraak toekomt aan het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter geraadpleegde deskundige, geen aanleiding gezien om de bevindingen en conclusies van deskundige Blanken niet te volgen. De rechtbank heeft daarbij, naar aanleiding van hetgeen daarover van de zijde van appellante was aangevoerd, onder meer overwogen dat Blanken overleg heeft gehad met de huisarts, de behandelende revalidatiearts en de (ten tijde in geding) behandelende psycholoog en fysiotherapeut. De rechtbank heeft hieraan de conclusie verbonden dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is.
2.4. Ook heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De bezwaararbeidsdeskundige heeft naar het oordeel van de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn te achten voor appellante. Aangezien evenwel een deel van die motivering eerst na het nemen van het bestreden besluit is gegeven, heeft de rechtbank aanleiding gezien om het bestreden besluit te vernietigen wegens strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel als bedoeld in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het motiveringsbeginsel als bedoeld in artikel 7:12 van de Awb, met instandlating van de rechtsgevolgen ervan onder toepassing van artikel 8:72, derde lid van de Awb.
3.1. Appellante heeft in hoger beroep in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank Blanken niet (zonder meer) in diens conclusies had mogen volgen, in welk verband zij stelt dat niet inzichtelijk is welke informatie de behandelende revalidatiearts, psycholoog en fysiotherapeut aan hem hebben verstrekt.
3.2. Voorts heeft appellante, ter onderbouwing van haar opvatting dat zij ernstiger beperkt is dan waarvan de verzekeringsartsen zijn uitgegaan, verwezen naar het in rubriek I vermelde rapport van Van der Boog. Appellante wijst erop dat Van der Boog onder meer tot de conclusie is gekomen dat er op de datum in geding forse psychische problemen bij haar speelden op basis van de recentelijk door GGZ Midden-Holland gestelde diagnose PDD-NOS/ASS. In verband hiermee acht Van der Boog appellante op diverse aspecten ernstiger beperkt dan in de FML is vastgelegd. In het bijzonder ook geldt dat volgens Van der Boog een urenbeperking tot vier uur per dag is geïndiceerd.
3.3. Voorts heeft appellante per functie uiteengezet waarom de bij de schatting betrokken functies voor haar niet haalbaar zijn.
3.4. Ten slotte heeft appellante gesteld dat in de onderhavige procedure sprake is van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Zij verzoekt haar een schadevergoeding toe te kennen conform de door de Raad geformuleerde maatstaf.
4.1. De Raad overweegt in de eerste plaats dat het hoger beroep van appellante zich uitsluitend richt tegen de instandlating door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.
4.2. De Raad is van oordeel dat de rechtbank terecht Blanken in diens bevindingen en conclusies heeft gevolgd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het onderzoek van Blanken voldoende zorgvuldig en uitgebreid is geweest. Uit zijn rapport van 16 mei 2007 komt naar voren dat Blanken, naast het door hem verrichte lichamelijke onderzoek van appellante, ook kennis heeft genomen van informatie vanuit de behandelende sector. De Raad is van oordeel dat Blanken zijn conclusies aan de hand van zijn onderzoeksbevindingen inzichtelijk en overtuigend heeft onderbouwd.
4.3. De door appellante benadrukte omstandigheid dat uit de rapporten van Blanken niet blijkt welke informatie hem door de behandelde artsen en andere behandelaars is verstrekt, levert een onvoldoende grond op om af te wijken van de in overweging 2.3 weergegeven hoofdregel inzake het belang dat doorgaans toekomt aan het oordeel van een door de bestuursrechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige. De Raad overweegt hierbij dat het rapport van Blanken op bladzijde 6 een gedetailleerde weergave bevat van het telefonisch overleg op 10 mei 2007 met de huisarts van appellante. Verder geldt dat de nadien beschikbaar gekomen informatie van de overige behandelaars - waaronder die van de behandelende revalidatiearts, psycholoog en fysiotherapeut - mede in het licht van de diverse reacties en commentaren van de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv, zoals onder meer vervat in het rapport van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 17 juli 2008 en in het rapport van bezwaarverzekeringsarts Versteeg van 19 april 2010 - geen aanleiding geeft de juistheid van de conclusies van Blanken in twijfel te trekken.
4.4. Ten aanzien van de door appellante in hoger beroep, onder verwijzing naar het rapport van Van der Boog, benadrukte psychische klachten en problemen, overweegt de Raad dat appellante aanvankelijk, onder meer in reactie op de conclusies ter zake van de verzekeringsarts, zelf steeds stellig heeft ontkend dat er een autonome psychische problematiek speelde. Zo heeft appellante in een schriftuur genaamd “ínhoud bezwaarschrift herkeuring Uwv” naar voren gebracht dat haar beperkingen op het vlak van het persoonlijk en sociaal functioneren afkomstig zijn uit haar rugklachten. De pijn en de vermoeidheid zijn volgens appellante de oorzaak van die beperkingen.
4.5. Van meer belang evenwel acht de Raad in dit verband dat Blanken ook aandacht heeft besteed aan de psychische klachten van appellante en daarin kennelijk, ook na kennisname van informatie van de behandelend psycholoog, geen aanknopingspunten heeft gezien om de door de verzekeringsartsen in aanmerking genomen beperkingen onvoldoende te achten. Vermelding verdient ook dat Blanken nader onderzoek door een andere deskundige niet nodig heeft geacht.
4.6. Tevens neemt de Raad in aanmerking dat Versteeg in zijn in rubriek I vermelde rapport van 12 april 2010 heeft aangegeven dat Van der Boog zijn stellingname ten aanzien van de rugklachten van appellante terecht zelf nuanceert met de constatering dat de ernst van die klachten destijds, met inachtneming van de psychische component, nu moeilijk valt in te schatten en derhalve met een slag om de arm plaatsvindt. Met de huidige kennis aangaande de psychiatrische diagnostiek van appellante gaat, aldus Versteeg, een herziening van de fysieke belastbaarheid met terugwerkende kracht te ver; het accent van appellantes fysieke klachten was steeds gelegen in chronische rugpijn bij een status na een HNP-operatie. De Raad sluit zich, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, aan bij deze zienswijze van Versteeg.
4.7. Al met al ziet de Raad derhalve ook in het rapport van Van der Boog onvoldoende objectief-medische aanknopingspunten gelegen om het ervoor te houden dat (in het bijzonder de psychische problematiek van appellante meebrengt dat) op de datum bij het bestreden besluit in geding zwaardere beperkingen hebben te gelden - inclusief een urenbeperking tot halve dagen - dan de beperkingen die in de FML van 10 augustus 2005 zijn vastgelegd.
4.8. Ten slotte overweegt de Raad met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit nog dat de omstandigheid dat appellante vanaf 29 september 2009 weer in aanmerking is gebracht voor een volledige WAO-uitkering, geen invloed heeft op de beoordeling van de gezondheidssituatie en de daaruit voortvloeiende beperkingen van appellante ten tijde van de in deze procedure voorliggende datum 29 maart 2005. Uit de aan de desbetreffende toekenningsbeslissing ten grondslag liggende medische gegevens, zoals vervat in de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 9 februari 2010 van de arts G.F.A.F. Slooff, komt namelijk naar voren dat sprake is geweest van een ver na de datum in geding acuut opgetreden verergering van de psychische klachten van appellante. Ten tijde van zijn onderzoek op 8 februari 2010 constateerde Slooff dat appellante op dat moment nog steeds verkeerde in de acute fase van een ernstige psychiatrische decompensatie.
4.9. Aldus met de rechtbank ervan uitgaande dat de medische grondslag van het bestreden besluit juist is te achten, heeft de Raad, eveneens in navolging van de rechtbank, geen redenen om niet ook de arbeidskundige grondslag van dat besluit als juist te aanvaarden. De van de zijde van appellante naar voren gebrachte bezwaren tegen die functies acht de Raad afdoende weerlegd met de in rubriek I vermelde rapportage van 20 maart 2009 van Kijvekamp. De Raad acht de bij de functies voorkomende signaleringen met de verschillende arbeidskundige rapporten alleszins voldoende toegelicht.
5. Uit het overwogene onder 4.2 tot en met 4.9 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6.1. Appellante heeft ten slotte de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Mede onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, overweegt de Raad in de eerste plaats dat appellante uitsluitend het oog heeft op overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
6.2. Voor de wijze van beoordeling van appellantes verzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
6.3. De Raad stelt vast dat vanaf de ontvangst door het Uwv op 22 maart 2005 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak ruim vijf jaar (uitgangspunt: uitspraak binnen 6 weken) zijn verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift op 22 maart 2005 tot aan het nemen van het bestreden besluit op 26 augustus 2005 iets meer dan vijf maanden geduurd, heeft de behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 3 oktober 2005 tot de uitspraak op 25 augustus 2008 twee jaar en ruim tien maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 6 oktober 2008 tot deze uitspraak één jaar en ongeveer acht (uitgangspunt: uitspraak binnen 6 weken) maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
6.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 10/2829 Beslu ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van M. Mostert als griffier.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 juni 2010.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) M. Mostert.
EK