[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2009, 08/1966 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 mei 2010
Namens appellante heeft S.A.E. Vancraeynest, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 maart 2010. Zoals aangekondigd, was appellante niet aanwezig. Voor het Uwv was aanwezig W.L.J. Weltevrede.
1.1. Bij besluit van 19 april 2006 heeft het Uwv appellante medegedeeld dat voor haar op 4 mei 2006 recht is ontstaan op een werkhervattingsuitkering gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2. Aan dit besluit liggen ten grondslag een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 23 maart 2006, een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 23 maart 2006 en een arbeidskundige rapportage van 4 april 2006. In de verzekeringsgeneeskundige rapportage is geconcludeerd dat een verbetering van de belastbaarheid van appellante is te verwachten na één jaar, dat er benutbare mogelijkheden zijn, dat er een redelijke of goede verwachting is dat verbetering van de belastbaarheid na het eerstkomende jaar zal optreden en dat de arbeidsbeperkingen niet duurzaam zijn. Blijkens de arbeidskundige rapportage waren er geen voor appellante passend te achten functies op de vrije arbeidsmarkt te selecteren.
1.3. Bij besluit van 20 februari 2007 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 19 april 2006 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het Uwv appellante niet gevolgd in haar stelling dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is.
1.4. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door appellante bij brief van 31 juli 2007 ingetrokken.
2.1. Op 4 oktober 2007 heeft een medisch onderzoek vanwege het Uwv plaatsgevonden. Daarbij is geconcludeerd dat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn omdat sprake is van onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren vanwege ernstige psychiatrische problematiek. Een FML is niet opgesteld.
2.2. Bij besluit van 5 oktober 2007 is appellante ongewijzigd voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt geacht.
2.3. Bij besluit van 3 april 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 oktober 2007 onder verwijzing naar een rapportage van een bezwaarverzekeringsarts ongegrond verklaard. In deze rapportage is het volgende gesteld:
“Cliëntes standpunt - dat gelet op de duur van de eerdere periode van arbeidsongeschiktheid en de huidige mening van de verzekeringsarts dat verbetering van de belastbaarheid voorlopig niet te verwachten valt, een IVA-uitkering rechtvaardigen - onderschrijf ik niet. Bij cliënte is sprake van een ziektebeeld, waarbij aanvullend medisch handelen en/of activerende behandeling zeker nog kansen bestaan op verbetering van de functionele mogelijkheden binnen een jaar.
Hoewel al eerder behandeling heeft plaatsgehad en deze niet heeft geleid tot een bevredigend resultaat, kan niet worden gesteld dat thans alle behandelopties zijn uitgeput. De verklaring van de huisarts, dat zij zich weer onder behandeling dient te stellen teneinde in sociaal opzicht weer enigszins normaal te kunnen functioneren, ligt hiermee in lijn.
Conform het advies van de huisarts heeft de verzekeringsarts haar dringend aangeraden weer behandeling te zoeken.
Haar beperkingen kunnen daarom niet als 'duurzaam' worden gekenmerkt.
Het is in het kader van de duurzaamheidbeoordeling vanuit WIA-perspectief overigens van geen belang of cliënte de behandeling ook daadwerkelijk zal ondergaan. Een herbeoordeling binnen een jaar is medisch geïndiceerd conform de planning van de verzekeringsarts.”
3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 3 april 2008 ongegrond verklaard.
3.2. In haar uitspraak, waarin appellante is aangeduid als eiseres en het Uwv als verweerder, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
“Beoordeeld dient te worden of de volledige arbeidsongeschiktheid van eiseres moet worden geacht duurzaam te zijn, zodat zij ingevolge artikel 47 van de WIA recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
Het verzekeringsgeneeskundig onderzoek is gebaseerd op de anamnese, dossieronderzoek, eigen onderzoek en de informatie van de huisarts van juni 2007. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het rapport van 3 april 2008 dit standpunt, na dossierstudie, bevestigd. De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Hetgeen eiseres in beroep heeft aangevoerd geeft geen reden het medisch oordeel dat aan het bestreden besluit ten grondslag ligt voor onjuist te houden. In dit verband overweegt de rechtbank dat uit de anamnese van het rapport van de verzekeringsarts valt af te leiden dat eiseres een grote terugval heeft gehad. Uit de brief van de huisarts van 1 juni 2007 maakt de rechtbank op dat de klachten van eiseres momenteel zo ernstig zijn, dat ze alle contact met de buitenwereld zo veel mogelijk vermijdt. Naar de mening van de huisarts dient eiseres zich weer onder behandeling te stellen teneinde in sociaal opzicht weer enigszins normaal te functioneren. De rechtbank merkt op dat dit advies van de huisarts ziet op de sociale fobie van eiseres en niet op de overige aanwezige psychische problematiek, zoals depressie, borderline en posttraumatische stressstoornis. Met betrekking tot de brief van de psycholoog drs. C.P.M. Willemse van 15 juni 2007 overweegt de rechtbank dat daarin weliswaar is aangegeven dat in de nabije toekomst geen of slechts een geringe verbetering te verwachten is, maar ook dat cognitieve gedragtherapie mogelijk is indien eiseres sociaal-emotioneel in rustiger vaarwater is gekomen. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat niet uitgesloten is dat de belastbaarheid van eiseres op langere termijn nog aanzienlijk kan verbeteren en dat, gelet hierop, niet voldaan is aan het criterium “volledig en duurzaam” van artikel 4 van de WIA.”
4.1. In hoger beroep heeft appellante onder verwijzing naar verklaringen van haar huisarts van 25 juni 2007, 1 juni 2007 en 26 mei 2009, een verklaring van de psycholoog Willemse van 15 juni 2007 en een verklaring van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige R. Maurits van 19 juli 2006 herhaald haar standpunt dat haar arbeidsongeschiktheid wel degelijk volledig en duurzaam is.
4.2. Het Uwv heeft rapportages van een bezwaarverzekeringsarts van 27 november 2009 en 11 maart 2010 ingebracht.
5.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.2. De Raad stelt vast dat bij appellante op 4 mei 2006 nog geen sprake was van een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden. Uit de brief van de sociaal psychiatrisch verpleegkundige Maurits blijkt dat appellante tot medio 2006 een gedragstherapie/training heeft gevolgd waaraan zij veel heeft gehad. Blijkens de rapportage van de verzekeringsarts van 4 oktober 2007 heeft zich nadien een terugval voorgedaan mede ten gevolge van de thuissituatie.
5.3. Het hiervoor overwogene mede in aanmerking nemende, is de Raad met de rechtbank en in navolging van het Uwv van oordeel dat gelet op de brief van de huisarts van 1 juni 2007 en de brief van de psycholoog Willemse van 15 juni 2007 het er voor moet worden gehouden dat op 5 oktober 2007 er nog behandelopties waren. De Raad voegt hieraan toe dat hij zich kan vinden in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 27 november 2007 waarin erop is gewezen dat zowel de huisarts als de psycholoog eerste lijns hulpverlener is en dat van de optie van doorverwijzing naar tweede lijns deskundigen nog geen gebruik is gemaakt. Daarbij heeft de bezwaarverzekeringsarts op basis van informatie van het Trimbos-instituut ook gewezen op de behandelmogelijk-heden voor personen met een borderline persoonlijkheidsstoornis en op de verbetering van de belastbaarheid die met een behandeling kan worden behaald, ten einde weer aan het arbeidsproces te kunnen deelnemen. Anders dan door appellante is gesteld, kan aan deze informatie betekenis niet worden ontzegd.
5.4. Aan de brief van de huisarts van 26 mei 2009 kan niet de betekenis worden toegekend die appellante daaraan wenst toegekend te zien, nu het in deze brief gestelde niet ziet op haar gezondheidssituatie op 5 oktober 2007. De Raad voegt hier nog aan toe dat, naar ter zitting door het Uwv desgevraagd is verklaard, een herbeoordeling binnen een jaar na 5 oktober 2007 niet heeft plaatsgevonden en dat ook appellante daarom niet heeft verzocht.
5.5. Op grond van het hiervoor onder 5.2 tot en met 5.4. overwogene komt de Raad tot het oordeel dat de rechtbank met juistheid heeft geconcludeerd dat op 5 oktober 2007 (nog) niet werd voldaan aan het in artikel 4 van de Wet WIA vervatte criterium “volledig en duurzaam”. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden, in tegenwoordigheid van I. Mos als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2010.