[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 17 april 2009, 09/746 en 08/1267 WWB (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 juni 2010
Namens appellante heeft O.M. van Os als haar gemachtigde hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 maart 2010. Voor appellante is haar gemachtigde verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diderich, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante verblijft sinds 2005 in een verpleeghuis. Bij besluit van 22 oktober 2007 heeft het College de aanvraag van appellante van 9 augustus 2007 om bijzondere bijstand voor de kosten van voedingssupplementen afgewezen. Bij besluit van 27 november 2007 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit van 22 oktober 2007 ongegrond verklaard. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat uit de door appellante bij haar aanvraag overgelegde stukken de medische noodzaak van de gevraagde kosten niet is gebleken. De gevraagde kosten zijn dan ook niet aan te merken als noodzakelijke kosten in de zin van artikel 35 van de Wet werk en bijstand (WWB). Het College heeft voorts geen aanleiding gezien de in de bezwaarfase overgelegde verklaring van de orthomoleculair geneeskundige drs. D.A.F. van Lith (hierna: Van Lith) van 24 oktober 2007 bij zijn standpunt te betrekken omdat deze geneeskundige geen arts is en commercieel belang zou hebben bij de verstrekking van de voedingssupplementen.
1.2. Bij uitspraak van 12 februari 2008, 07/4219, voor zover van belang, heeft de voorzieningenrechter het tegen het besluit van 27 november 2007 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd op de grond dat het College geen medisch advies heeft ingewonnen naar aanleiding van de door appellante overgelegde informatie van Van Lith van 24 oktober 2007.
1.3. Ter uitvoering van de uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 februari 2008 heeft het College advies gevraagd aan en op 22 februari 2008 verkregen van de GGD-arts J.L.J. Timmerman (hierna: GGD-arts). Het College heeft op basis van dit advies bij besluit van 22 mei 2008 het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2007 wederom ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het beroep tegen het besluit van 22 mei 2008 ongegrond verklaard.
De voorzieningenrechter heeft hierbij een in beroep door appellante overgelegde brief van Van Lith van 23 februari 2009 niet bij zijn beoordeling betrokken.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd voor zover daarbij het beroep tegen het besluit van 22 mei 2008 ongegrond is verklaard.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op de grieven van appellante stelt de Raad allereerst vast dat de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de onder 2 genoemde brief van 23 februari 2009 niet bij zijn beoordeling van het besluit van 22 mei 2008 heeft betrokken. Dit klemt te meer nu de uitspraak hieromtrent een motivering ontbeert. Dit betekent naar het oordeel van de Raad dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.2. De Raad is evenwel van oordeel dat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft en zal deze zonder terugwijzing afdoen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat de brief van 23 februari 2009 aan de GGD-arts is doorgezonden en dat deze arts, blijkens een aan de Raad toegezonden nader advies van 1 februari 2010, die brief alsmede een later bij de Raad binnengekomen brief van Van Lith van 1 mei 2009 bij zijn nader advies heeft betrokken.
4.3. De Raad zal vervolgens, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, met inachtneming van alle aanwezige gedingstukken, waaronder de in 4.2 genoemde documenten, zich een oordeel vormen over de vraag of het College op goede gronden heeft geweigerd appellante bijzondere bijstand te verlenen voor de kosten voor voedingssupplementen. De Raad merkt hierbij nog op dat hij geen grond heeft gezien voor het oordeel dat het ambtshalve oproepen van Van Lith, zoals door appellante is verzocht, redelijkerwijs bij had kunnen dragen aan de beoordeling van het geschil.
4.4. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, van de WWB niet van toepassing zijn.
4.5. Bij aanvragen om bijzondere bijstand als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB dient allereerst te worden vastgesteld of sprake is van noodzakelijke kosten. Gelet op hetgeen partijen verdeeld houdt, dient de Raad de vraag te beantwoorden of er voor appellante een medische noodzaak bestond voor de gevraagde kosten.
4.6. Uit de brief van de GGD-arts van 22 februari 2008 blijkt dat deze arts bij zijn advisering de reeds in het dossier aanwezige informatie over appellante heeft betrokken alsmede de informatie van de behandelende artsen van appellante, te weten de brieven van de verpleeghuisartsen G.M. Enzer van 22 januari 2007 en W. Driessen van 8 augustus 2007 en 19 oktober 2007 en de verklaring van Van Lith van 24 oktober 2007. De conclusie van het advies is dat er van uitgegaan mag worden dat appellante in het verpleeghuis adequate medische zorg en algemene verzorging wordt geboden en dat er geen medische noodzaak bestaat voor verstrekking van voedingssupplementen. Hij ziet geen aanleiding het niet medisch onderbouwde standpunt van Van Lith te volgen dat het niet verstrekken van voedingssupplementen tot een levensbedreigende psychische situatie bij appellante zal leiden. De GGD-arts heeft voorts in zijn nader advies van 1 februari 2010 aangegeven dat de na zijn eerder advies door appellante ingebrachte brieven van Van Lith van 23 februari 2009 en 1 mei 2009 geen nieuwe medische informatie bevatten op grond waarvan hij aanleiding ziet zijn standpunt te wijzigen. Hij heeft daaraan nog toegevoegd dat de door van Lith beschreven werking van de aanbevolen voedingssupplementen medisch-wetenschappelijk niet is aangetoond.
4.7. De Raad is van oordeel dat het College zich bij zijn besluitvorming heeft mogen baseren op de onder 4.6 vermelde conclusies van de GGD-arts. Appellante heeft geen objectief medische en/of andere gegevens overgelegd die de Raad doen twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de GGD-arts. Dat betekent dat er voldoende grondslag bestaat voor het standpunt van het College dat er ten tijde hier van belang voor appellante geen medische noodzaak bestond voor de voedingssupplementen en dat van kosten als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB geen sprake was. Dat betekent voorts dat het College terecht tot afwijzing van de gevraagde kosten is overgegaan.
4.8. Hieruit volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 9,60 aan reiskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 9,60;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2010.