ECLI:NL:CRVB:2010:BM6765

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 juni 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-1785 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstandsverlening wegens schending van de inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstandsverlening aan appellant, die een renteloze lening en voorschotten had ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die zijn beroep tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer ongegrond had verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant zijn inlichtingenverplichting had geschonden door zijn woonadres niet correct op te geven, wat leidde tot de terugvordering van de bijstandsverlening.

De Raad stelt vast dat appellant, ondanks zijn huisuitzetting medio 2006, zijn oude adres bleef opgeven bij nieuwe aanvragen om bijstand en voorschotten. Dit leidde tot de conclusie dat hij de inlichtingenverplichting had geschonden, aangezien hij niet de juiste en volledige informatie over zijn woonadres had verstrekt. De Raad benadrukt dat de verplichting om correcte informatie te verstrekken ook geldt voor zelfstandigen die bijstand ontvangen op basis van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004).

De Raad bevestigt het oordeel van de rechtbank dat appellant verwijtbaar de inlichtingenverplichting niet is nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het hoger beroep van appellant wordt afgewezen, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

08/1785 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 februari 2008, 07/5006 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlemmermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 1 juni 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C. Mens, advocaat te Hoofddorp, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft en verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mens. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Schenk, werkzaam bij de gemeente Haarlemmermeer.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Bij besluit van 27 april 2006 is aan appellant met ingang van 1 januari 2006 op grond van het Besluit bijstandverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) algemene bijstand in de vorm van een renteloze lening toegekend voor de duur van maximaal zes maanden. Bij besluit van 31 augustus 2006 is deze bijstand verlengd tot uiterlijk 31 oktober 2006. Daarnaast zijn toentertijd aan appellant bij diverse besluiten nog voorschotten toegekend tot een totaalbedrag € 3.000,--.
1.2. Bij besluit van 29 maart 2007 heeft het College de vanaf 8 juni 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 7.036,80 van appellant teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant, door geen melding te maken van zijn verhuizing per 8 juni 2006, een onjuiste opgave van zijn woonadres heeft gedaan met als gevolg dat het recht op bijstand niet is vast te stellen. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het College op dezelfde gronden de aanvraag om algemene bijstand en om bedrijfskapitaal van appellant afgewezen.
1.3. Bij besluit van 19 juni 2007 heeft het College de tegen de besluiten van 29 maart 2007 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 19 juni 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich gemotiveerd tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd.
4. De Raad stelt op grond van de aangevoerde beroepsgronden en het verhandelde ter zitting vast dat uitsluitend in geschil is het antwoord op de vraag of appellant ten tijde in geding de op hem rustende inlichtingenverplichting, meer in het bijzonder ten aanzien van zijn woonadres, heeft geschonden. De Raad zal zich bij zijn beoordeling tot dit geschilpunt beperken.
4.1. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover hier van belang, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand. De Raad heeft al eerder overwogen, zie de uitspraak van 15 december 2009 (LJN BK8326) dat deze verplichting ook rust op zelfstandigen aan wie met toepassing van het Bbz 2004 algemene bijstand wordt verleend.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3. Vaststaat dat appellant medio 2006 de woning [aan het adres 1] te Hoofddorp is uitgezet en dat hij dit niet aan het College heeft doorgegeven. Ook nadien, bij het indienen van nieuwe aanvragen om bijstand en verzoeken om voorschotten, is hij dit adres - in strijd met de feitelijke situatie - als zijn woonadres blijven hanteren met als gevolg dat daarop volgende correspondentie steeds aan genoemd adres bleef gericht. Aldus is onmiskenbaar sprake van schending van de inlichtingenverplichting en dit moet appellant ook redelijkerwijs duidelijk zijn geweest. Dat appellant naar zijn mening ten onrechte uit zijn woning is gezet en dat hij hangende procedures daaromtrent consequent heeft gesteld nog steeds op dat adres te wonen doet daaraan niet af, aangezien voor de toepassing van de WWB/Bbz 2004 de feitelijke woon- en leefsituatie doorslaggevend is. Ook het gegeven dat hij, al dan niet met tussenkomst van de nieuwe bewoners van de woning [aan het adres 1], een tijdelijke oplossing voor zijn postverzorging op dat adres heeft gevonden, werpt geen ander licht op de zaak. De enkele pas in hoger beroep nog overgelegde verklaring van de vader van appellant dat appellant van 5 april 2006 tot 1 november 2007 feitelijk bij hem op het adres [aan het adres 2] inwonend zou zijn geweest, kan appellant evenmin baten, aangezien dit de onjuistheid van de eerder gedane opgave juist onderstreept en anderzijds niet zonder meer een (voortzetting van het) recht op bijstand schept. De Raad onderschrijft derhalve het oordeel van de rechtbank, voor zover hier van belang, dat appellant verwijtbaar de inlichtingenverplichting niet is nagekomen, zodat als gevolg daarvan het recht op bijstand ingevolge de WWB/ Bbz 2004 van appellant niet is vast te stellen.
4.4. Gelet op het voorgaande slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient daarom te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en W.F. Claessens en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) R. Scheffer.
AV