[appellante], wonende te [woonplaats], Duitsland (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 februari 2006, 05/3851 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 mei 2010
Namens appellante heeft mr. J.L.M. Arets, advocaat te Landgraaf, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak. Bij brief gedateerd 2 mei 2006 heeft de gemachtigde de gronden van het beroep aangevuld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft van verweer gediend. Namens appellante zijn nog enige nadere stukken ingezonden, waarop door het Uwv is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 4 september 2008. Appellante is in persoon verschenen bijgestaan door mr. Arets. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.E.C. Veugen.
Bij brief gedateerd 5 september 2008 heeft de Raad aan partijen laten weten dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat, in verband daarmee, het onderzoek wordt heropend.
Desgevraagd heeft dr. P.P.F.M. Kuijer, consulent arbeidsgebonden aandoeningen bewegingsapparaat, de Raad van verslag en advies gediend. Het desbetreffende rapport is gedateerd 23 maart 2009.
Het Uwv heeft op de rapportage van de deskundige gereageerd middels rapportages van de bezwaarverzekeringsartsen K. Corten en J. Jonker, gedateerd respectievelijk 27 en 28 april 2009.
Desgevraagd heeft de deskundige op de opmerkingen van de bezwaarverzekeringsartsen gereageerd.
Hierop is op haar beurt gereageerd door de bezwaarverzekeringsarts Corten.
Namens appellante is nog enige (medische) informatie in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 7 april 2010. Partijen zijn daar, zoals vooraf was bericht, niet verschenen.
1.1. Appellante, woonachtig in Duitsland, is op 16 maart 2001 als internationaal vrachtwagenchauffeur gaan werken voor [naam werkgever], gevestigd te [vestigingsplaats]. Op 26 maart 2003 is appellante uitgevallen wegens een virusinfectie. Op 10 september 2004 is appellante onderzocht door een arts van de LVA Westfalen, dr. Witow-Mentgen. Witow-Mentgen stelt als diagnose fybromyalgie, lichte bloedarmoede en migraineachtige hoofdpijn. Onder het kopje "Funktionseinschränkungen" merkt Witow-Mentgen op dat de concentratie van appellante verminderd belastbaar is, met name bij bezigheden die boven de "übliche Mass" uitgaan. In dat verband verwijst zij naar de overuren en het "Schichtprotokoll" van appellante. Geconcludeerd wordt dat appellante niet geschikt is voor het werk als vrachtwagenchauffeur in volle omvang, maar wel voor licht bureauwerk.
1.2. De verzekeringsarts T.J.W. Jansen merkt in een rapportage van 25 november 2004 op dat op basis van medisch objectieve gegevens appellante niet meer of minder arbeidsongeschikt is dan tijdens haar indiensttreding. De diagnose fibromyalgie verandert daar niets aan. Jansen acht appellante geschikt voor het laatst verrichte werk. Indien appellante toch arbeidsongeschikt blijkt door ziekte of gebrek dan bestond deze arbeidsongeschiktheid reeds bij datum indiensttreding. Daarom stelt Jansen toch een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op. Uit de opgestelde FML blijkt dat appellante in staat is tot normaal functioneren.
1.3. De arbeidsdeskundige P.J.W. Duijx heeft blijkens een rapportage van 8 december 2004 contact opgenomen met de werkgever van appellante. Deze heeft aangegeven dat er geen wijzigingen zijn opgetreden in de functie van appellante. Daarnaast heeft de werkgever een beschrijving gegeven van het werk van appellante. De arbeidsdeskundige concludeert dat appellante geschikt is voor het eigen werk. Daarnaast heeft hij een theoretische schatting verricht. Het maatmaninkomen van appellante bedraagt € 15,83 bij een werkweek van 48,56 uur. Duijx heeft een achttal passende functies geselecteerd met een mediane loonwaarde, na toepassing van de reductiefactor, van € 9,48. Geconcludeerd wordt dat dat appellante als minder dan 15% arbeidsongeschikt is te beschouwen per nader te bepalen datum.
1.4. Bij brief gedateerd 8 december 2004 zijn de uitkomsten van het arbeidskundig onderzoek, waaronder de voor appellante als passend aan te merken functies, aan appellante medegedeeld.
1.5. Bij besluit van 13 december 2004 is aan appellante per 24 maart 2004 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij datzelfde besluit is de uitkering met ingang van 15 februari 2005 beëindigd, omdat appellante minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht. Bovendien wordt appellante geschikt geacht voor het eigen werk. Opgemerkt wordt dat de toekenning van de uitkering per einde wachttijd geschiedt op grond van zorgvuldigheidsoverwegingen.
2.1 In bezwaar zijn door appellante rapportages van de Arbo-dienst ingebracht, waarin wordt geconcludeerd dat appellante niet geschikt is voor het eigen werk. Daarnaast is een verklaring ingebracht van de huisarts van appellante H.G.H. Kurvers, gedateerd 10 februari 2005. Kurvers acht een werkhervatting door appellante, mede gezien de afstand van haar woonplaats tot de werkplek (170 kilometer), medisch niet verantwoord. Door appellante is nog een aantal medische verklaringen ingebracht waaruit, onder andere, blijkt van een vergrote hypofyse.
2.2. Op 31 maart 2005 is een hoorzitting gehouden. Door de gemachtigde van appellante is er onder meer op gewezen dat een beschrijving van de functie van appellante ontbreekt.
2.3. De bezwaarverzekeringsartsen P. Kerbusch en K. Corten rapporteren op 30 juni 2005 dat in de bezwaarprocedure geen nieuwe objectiveerbare bevindingen zijn ingebracht. De door de primaire verzekeringsarts vastgestelde klachten zijn reeds jaren in wisselende ernst aanwezig en worden benoemd als passend bij fibromyalgie. Appellante heeft met deze klachten gedurende langere tijd nog haar eigen werkzaamheden verricht. Het verrichten van die werkzaamheden wordt dan ook zeker haalbaar geacht. Er is geen sprake (meer) van arbeidsongeschiktheid ten gevolge van ziekte of gebrek.
3. Bij besluit op bezwaar van 30 juni 2005 (hierna: bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard. Opgemerkt wordt dat op grond van de beschikbare medische gegevens geconcludeerd dient te worden dat appellante medische beperkingen heeft. Op basis van die beperkingen is de arbeidsdeskundige van oordeel dat appellante geschikt moet worden geacht voor haar eigen werk als internationaal chauffeur. Tevens wordt appellante geschikt geacht voor een aantal door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Gezien de geschiktheid voor het eigen werk wordt geconcludeerd tot het ontbreken van loonverlies.
4.1. In beroep is namens appellante aangegeven dat (inmiddels) een aantal medische onderzoeken heeft plaatsgevonden. Zo is er een gezichtsbeperking geconstateerd. Opgemerkt wordt dat appellante uitvalverschijnselen heeft, waardoor ze niet kan autorijden. Overgelegd is een 'Arbeidsunfähigkeitsbescheinigung' van de huisarts van appellante. Uit de verklaring blijkt dat appellante tot en met 31 oktober 2005 arbeidsongeschikt wordt geacht. Bewaarverzekeringsarts Corten respondeert dat uit de ingebrachte gegevens niet blijkt van medisch objectiveerbare beperkingen op de datum in geding. Met onderzoeksgegevens die niet zien op de datum in geding kan geen rekening worden gehouden.
4.2. Uit het proces-verbaal van de zitting van 6 januari 2006 blijkt dat namens appellante is gepleit voor het inschakelen van een onafhankelijke deskundige.
4.3. De rechtbank is van oordeel dat bij appellante geen sprake is van ziekte of gebrek, zodat een arbeidskundig onderzoek achterwege had kunnen blijven. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
5.1. In hoger beroep is namens appellante betoogd dat wel degelijk sprake is van beperkingen als gevolg van ziekte of gebrek. Namens haar worden nadere medische gegevens ingebracht, waaronder een verklaring van de huisarts inhoudende dat appellante, vanwege gezichtsproblemen, niet (meer) geschikt is voor haar eigen werk als vrachtwagenchauffeur. Volgens de bezwaarverzekeringsarts Corten gaat het hier om informatie die geen betrekking heeft op de datum in geding.
5.2. Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad op 4 september 2008, heeft de Raad dr. P.F.M. Kuijer, consulent arbeidsgebonden aandoeningen bewegingsapparaat, verzocht om de Raad van verslag en advies te dienen. Het rapport is gedateerd 23 maart 2009. Het gaat daarbij om een onderzoek door een team van deskundigen, dat gespecialiseerd is op de factor arbeid. Het team wordt aangestuurd door Kuijer. In het rapport wordt geconcludeerd dat appellante niet geschikt is voor het eigen werk. Uit het contact dat Kuijer met de werkgever van appellante heeft gehad, is gebleken dat werkdagen kunnen oplopen tot 17 uren en werkweken tot 88 uren. De vermoeidheids- en concentratieklachten van appellante zijn hiermee niet verenigbaar. Ten aanzien van de geselecteerde functies wordt opgemerkt dat deze voor appellante geschikt zijn met uitzondering van de functie graafmachine bestuurder.
5.3. Namens het Uwv is op deze rapportage gereageerd door de bezwaarverzekeringsartsen Corten en Jonker. Kort gezegd achtten zij de rapportage onvoldoende toegespitst op de voorliggende zaak. Desgevraagd heeft Kuijer op de kritiek van het Uwv gereageerd, waarna nog een reactie is gevolgd van de bezwaarverzekeringsarts Corten.
5.4. Ter zitting van de Raad is namens het Uwv aangegeven dat, indien de Raad zou oordelen dat het Uwv appellante ten onrechte geschikt heeft geacht voor het eigen werk, de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante, op basis van de in primo reeds verrichte theoretische schatting, dient te worden vastgesteld op 35 tot 45%. Dat is ook het geval indien de functie graafmachine bestuurder niet aan de schatting ten gronde wordt gelegd.
5.5. Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of de rechtbank met recht het bestreden besluit, waarbij het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 15 februari 2005 heeft vastgesteld op minder dan 15%, in stand heeft gelaten. Aan dit besluit heeft het Uwv ten gronde gelegd dat appellante per genoemde datum geschikt was voor haar eigen werk.
5.6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.7. Met betrekking tot de vraag of appellante op de datum in geding geschikt was voor haar eigen werk wijst de Raad primair op de bevindingen van de arts van het bevoegde Duitse orgaan Witow-Mentgen (punt 1.2). Deze bevindingen komen overeen met het oordeel van de door de Raad ingeschakelde deskundige Kuijer (punt 5.2). De Raad wijst verder op de gelijkluidende oordelen van de Arbodienst (punt 2.1) en de huisarts van appellante (punt 2.1). In al deze rapportages wordt geconcludeerd dat appellante op de datum in geding niet geschikt was voor haar eigen werk als internationaal vrachtwagenchauffeur gedurende 48,56 uur per week. De Raad deelt deze conclusie. De andersluidende opvatting van de (bezwaar)verzekeringsartsen en de arbeidsdeskundige heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad merkt daarbij nog op dat in het dossier zich geen beschrijving van de functie van appellante bevindt. Ook op die grond kan niet zonder meer, bij het ontbreken van een nadere motivering, worden aangenomen dat appellante geschikt is voor haar eigen arbeid. Het bestreden besluit, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 februari 2005 is vastgesteld op minder dan 15%, en de uitspraak van de rechtbank waarbij dit besluit in stand is gelaten, komen dan ook voor vernietiging in aanmerking.
5.8. Met het oog op de proceseconomie zal de Raad nagaan of het dossier voldoende gegevens en feiten bevat om de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante per 15 februari 2005 vast te stellen.
5.9. Uit punt 3.1 blijkt dat de arbeidsdeskundige P.J.W. Duijx een theoretische schatting heeft verricht. Hij heeft een achttal voor appellante als passend aangemerkte functies geselecteerd. Deze functies zijn aan appellante ook daadwerkelijk voorgehouden. Op basis van een maatmaninkomen van € 15,83 en een mediane loonwaarde € 9,48, is ter zitting van de Raad door de gemachtigde van het Uwv, subsidiair, geconcludeerd tot indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Daarbij is opgemerkt dat de indeling in die klasse niet anders is indien de door de deskundige niet passend geachte functie graafmachine- bestuurder buiten beschouwing wordt gelaten. Uit punt 5.2 blijkt dat de door de Raad ingeschakelde deskundige de geselecteerde functies, in het licht van de door hem vastgestelde arbeidsmogelijkheden van appellante, passend heeft geacht, met uitzondering van de functie graafmachine bestuurder. De Raad is niet gebleken van gronden om het oordeel van de deskundige over de passendheid van de geselecteerde functies niet te volgen. Met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zal de Raad de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante met ingang van 15 februari 2005 vaststellen op 35 tot 45%.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-, voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 805,-, voor kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.449,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat appellante per 15 februari 2005 recht heeft op een WAO-uitkering berekend naar de mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante van in beroep en in hoger beroep van in totaal € 1.449,--;
Bepaalt dat het Uwv aan appellante het betaalde griffierecht vergoedt ad € 142,--.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010.
(get.) M.M. van der Kade.