[appellant] (hierna: appellant) en [appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 16 april 2008, 07/3525 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 mei 2010
Namens appellanten heeft mr. drs. T. Bissessur, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2010. Voor appellanten is verschenen mr. drs. Bissessur. Het College heeft zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. P.M. van der Heiden, werkzaam bij de gemeente Zoetermeer.
1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1. Appellanten ontvangen vanaf 1 november 2000 bijstand, laatstelijk ingevolge de Wet Werk en Bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Bij besluit van 14 december 2006 heeft het College de bijstand van appellanten ingetrokken over de periode van 1 oktober 2004 tot en met 31 december 2004 en over de periode van 1 februari 2005 tot en met 31 maart 2005. Het College heeft voorts de toekenning van de langdurigheidstoeslag in de jaren 2004 en 2005 herzien. De over deze perioden gemaakte kosten van bijstand zijn tot een bedrag van € 8.131,18 van appellanten teruggevorderd. Het College heeft aan de intrekking ten grondslag gelegd dat appellanten de inlichtingenverplichting hebben geschonden en dat daardoor het recht op bijstand niet meer kan worden vastgesteld. Het is het College gebleken dat appellant gedurende voornoemde perioden voertuigen op zijn naam had staan terwijl hij van de aan- en verkoop geen administratie heeft bijgehouden.
1.3. Het College heeft de bezwaren van appellanten tegen het besluit van 14 december 2006 gedeeltelijk gegrond verklaard bij besluiten van 17 april 2007 en 21 augustus 2007. Het College heeft daarbij besloten het recht op bijstand over de maand oktober 2004 niet in te trekken. Het bedrag van de terugvordering is verlaagd tot een bedrag van € 6.782,24.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen de besluiten van 17 april 2007 en 21 augustus 2007 ongegrond verklaard. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3. De Raad ziet zich allereerst ambtshalve voor de vraag gesteld of het hoger beroep van appellante ontvankelijk is. De Raad heeft op 27 mei 2008 een hoger beroepschrift ontvangen, uitsluitend ingediend namens appellant. Op 25 juni 2008 heeft de Raad aanvullende beroepsgronden ontvangen, ingediend namens appellant en appellante. De Raad is van oordeel dat appellante eerst op 25 juni 2008, en dus na het verstrijken van de hoger beroepstermijn, hoger beroep heeft ingesteld. Gesteld noch gebleken is dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege dient te blijven omdat redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat zij in verzuim is geweest. De Raad zal het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk verklaren.
4. Met betrekking tot het hoger beroep van appellant overweegt de Raad als volgt.
4.1. Uit de gegevens van de Rijksdienst wegverkeer blijkt dat in de maanden november 2004, december 2004, februari 2005 en maart 2005 telkens een auto, gedurende een korte tijd - niet langer dan twee maanden - op naam van appellant heeft gestaan. In deze maanden is appellant tevens in het bezit geweest van een auto met het kenteken [kenteken]. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet onder dergelijke omstandigheden worden aangenomen dat sprake is van op geld waardeerbare activiteiten en dat de datum met ingang waarvan een kenteken niet langer op naam van betrokkene staat de datum is waarop de desbetreffende transactie heeft plaatsgevonden.
4.2. Het moet naar het oordeel van de Raad aan appellant redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat het bezit van een of meerdere auto’s van invloed kan zijn op zijn recht op bijstand, niet alleen vanwege de waarde die deze in het economisch verkeer kunnen vertegenwoordigen, maar ook vanwege eventuele op geld waardeerbare activiteiten en transacties die met betrekking tot die auto’s plaatsvinden. Door van het bezit van de auto’s en van de onderhavige transacties geen melding te maken, is appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting in ieder geval niet nagekomen in de maanden waarin de transacties hebben plaatsgevonden. De stelling van appellant dat voor hem niet kenbaar was wat van hem in dit opzicht werd verwacht kan geen doel treffen reeds omdat op de maandelijks in te leveren Inkomstenverklaring Wet werk en bijstand van het College wordt gevraagd of zich wijzigingen hebben voorgedaan in de vermogenspositie en, zo ja, welke. Vervolgens worden op de Inkomstenverklaring enkele wijzigingen in de vermogenspositie expliciet benoemd, waaronder “aanschaf auto.” Appellant heeft in de maanden in geschil deze vraag steeds ontkennend beantwoord.
4.3. Naar vaste rechtspraak levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg van die schending niet kan worden vastgesteld of, en zo ja, in hoeverre de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan betrokkene om feiten te stellen en zonodig te bewijzen dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond. Appellant is daarin niet geslaagd. Evenals de rechtbank volgt de Raad het College in zijn standpunt dat appellant geen verifieerbare gegevens heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid voor welke bedragen de onderhavige auto’s zijn gekocht en verkocht. Appellant heeft hiervan geen administratie bijgehouden.
Het College heeft derhalve terecht geconcludeerd dat het recht van appellanten op (aanvullende) bijstand over de transactiemaanden niet is vast te stellen.
4.4. De Raad kan appellant niet volgen in - zijn niet onderbouwde - stelling dat het College tot 2006 het beleid voerde dat pas sprake is van autohandel als in een kalenderjaar ten minste vijf auto’s op iemands naam hebben gestaan. Het College heeft ter zitting het bestaan van dit beleid ontkend en gesteld dat aan- en verkoop van auto’s altijd gemeld dient te worden. Het standpunt van het College vindt steun in de tekst van de Inkomstenverklaring. De grief dat het College zich niet houdt aan het beleid kan daarom niet slagen.
4.5. Uit het voorgaande volgt dat het College op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was tot intrekking van de bijstand van appellant over de maanden waarin een transactie met een auto heeft plaatsgevonden. Het College was tevens op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd tot terugvordering van de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand.
4.6. Met betrekking tot de uitoefening van deze bevoegdheden heeft appellant naar voren gebracht dat het College, dat er in december 2004 al van op de hoogte was dat kentekens op naam van appellant stonden, onzorgvuldig heeft gehandeld door tot 14 december 2006 te wachten met het nemen van een besluit tot intrekking en terugvordering. De Raad overweegt hieromtrent in de eerste plaats dat appellant ook in 2005 niet aan het College heeft gemeld dat er kentekens op zijn naam stonden. De Raad is voorts van oordeel dat het enkele tijdsverloop niet met zich brengt dat deze bevoegdheden niet meer kunnen worden uitgeoefend. Daarbij merkt de Raad op dat de bevoegdheid tot terugvordering niet is verjaard. In dit verband overweegt de Raad ten slotte dat de vertraagde besluitvorming er niet toe heeft geleid dat het bedrag van de terugvordering onnodig is opgelopen. De laatste periode waarover wordt teruggevorderd is immers de maand maart van 2005. Deze beroepsgrond faalt derhalve.
4.7. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2010.