ECLI:NL:CRVB:2010:BM6577

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-3230 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toerekening van WAO-uitkering aan eigen risicodrager en de voorwaarden voor arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante, een werkgever, tegen de uitspraak van de rechtbank Assen. De zaak betreft de toerekening van een WAO-uitkering aan de werkgever die als eigen risicodrager optreedt. Appellante had verzocht om het risico van betalingen van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan haar werknemers zelf te mogen dragen, wat door het Uwv was goedgekeurd. De werknemer was wegens ziekte uitgevallen en had uiteindelijk een WAO-uitkering gekregen. Appellante betwistte de verplichting om deze uitkering te betalen, met de stelling dat de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag niet overeenkwam met de oorzaak op de eerste WAO-dag. De rechtbank had eerder geoordeeld dat aan de voorwaarden van artikel 75a van de WAO was voldaan, en dat appellante als eigen risicodrager de uitkering moest betalen. De Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat er onvoldoende aanknopingspunten waren voor de stelling van appellante dat uitsluitend de oorzaak op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag bepalend zou moeten zijn. De Raad benadrukte dat de systematiek van de WAO vereist dat de werkgever de kosten van de WAO-uitkering draagt, zolang de werknemer op het moment van ziekmelding in dienst was. De uitspraak bevestigt de verplichtingen van werkgevers die als eigen risicodrager optreden en verduidelijkt de voorwaarden waaronder zij verantwoordelijk zijn voor de betaling van WAO-uitkeringen.

Uitspraak

09/3230 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 4 mei 2009, 08/874 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 21 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Buitenpost, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellante is gereageerd met een brief van 13 juli 2009.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad op 15 januari 2010, waar partijen – met voorafgaand bericht – niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij appellante is van halverwege 2002 tot 3 januari 2004 werkzaam geweest [werknemer]. Met ingang van 17 december 2003 is de werknemer wegens ziekte uitgevallen voor zijn werkzaamheden bij appellante.
1.2. Met een formulier van 26 maart 2004 heeft appellante aan het Uwv verzocht om per 1 juli 2004 het risico van betalingen van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan haar werknemers zelf te mogen dragen. Bij besluit van 5 mei 2004 heeft het Uwv de gevraagde toestemming verleend.
1.3. Bij besluit van 2 december 2004 heeft het Uwv geweigerd aan de werknemer een WAO-uitkering toe te kennen, omdat hij, na afloop van de in dit geval geldende wachttijd, met ingang van 15 december 2004 minder dan 15% arbeidsongeschikt was. De werknemer heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.4. Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard en aan de werknemer met ingang van 15 december 2004 een uitkering ingevolge de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Zowel van dit besluit als van het besluit van 2 december 2004 is een kopie aan appellante gezonden.
1.5. Bij besluit van 5 oktober 2005 heeft het Uwv het besluit van 2 augustus 2005 gedeeltelijk herroepen, namelijk voor zover daarin tevens is bepaald dat de toegekende WAO-uitkering ten laste van het Uwv komt. Volgens het Uwv dient appellante als eigen risicodrager met ingang van 15 december 2004 gedurende maximaal vier jaar de WAO-uitkering van de werknemer te betalen, zoals deze is vastgesteld in het besluit van 2 augustus 2005.
1.6. Het tegen het besluit van 5 oktober 2005 door appellante gemaakte bezwaar is bij besluit van 23 augustus 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
1.7. Bij uitspraak van de rechtbank Assen van 23 november 2006 (06/1051) is het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd, het daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en aanvullende beslissingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het griffierecht.
1.8. Bij uitspraak van 17 oktober 2008 (LJN BG1564) heeft de Raad naar aanleiding van het door appellante ingestelde hoger beroep, en onder verwijzing naar zijn uitspraak van 10 oktober 2006 (LJN AZ0127) de onder 1.7 genoemde uitspraak vernietigd en de zaak ter verdere behandeling terug gewezen naar de rechtbank.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat is voldaan aan de voorwaarden van artikel 75a, eerste en tweede lid van de WAO en dat gesteld noch gebleken is dat de uitzonderingssituaties als bedoeld in het derde lid van artikel 75a van de WAO zich voordoen. De beroepsgrond van appellante dat er onvoldoende verband bestaat tussen de reden van toekenning van de WAO-uitkering en de ziekmelding van de werknemer per 17 december 2003 is door de rechtbank – kort samengevat – met een verwijzing naar artikel 87e van de WAO buiten de omvang van het geding gehouden.
3. In hoger beroep heeft appellante verwezen naar haar (eerste) bij de rechtbank ingediende beroepschrift van 15 november 2005. Hierin heeft zij gesteld dat de werknemer zich, nadat hem in een brief van 15 december 2003 te kennen was gegeven dat zijn laatste werkdag 18 december 2003 zal zijn en dat het dienstverband op 3 januari 2004 zal eindigen, op 17 december 2003 heeft ziekgemeld. Appellante heeft in dat beroepschrift aangegeven ten zeerste te betwijfelen of de ziekmelding van 17 december 2003 iets te maken heeft met het feit dat hij later volledig arbeidsongeschikt is verklaard, nu is vernomen dat de werknemer volledig arbeidsongeschikt is verklaard vanwege ernstige psychische problemen en dat hij in dagbehandeling zou zijn opgenomen. Deze problemen speelden volgens appellante in ieder geval nog niet op of na de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, zodat niet is voldaan aan het in artikel 75a, eerste lid, van de WAO genoemde vereiste dat ter zake van “die ongeschiktheid” de wachttijd van 52 weken is doorgemaakt.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. Appellante betwist de juistheid van het oordeel dat zij als eigen risicodrager met ingang van 15 december 2004 gedurende maximaal vier jaar de aan de werknemer toegekende WAO-uitkering moet betalen.
4.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de systematiek en strekking van de bepalingen over het eigen risicodragerschap meebrengen dat, zoals in artikel 87e van de WAO ook is geformuleerd, het beroep van een werkgever tegen de hier aan de orde zijnde betalingsverplichting, niet kan zijn gegrond op de grief dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Zoals appellante echter heeft toegelicht in haar in rubriek I genoemde brief van 13 juli 2009 richt haar bezwaar zich niet tegen de arbeidsongeschiktheidsuitkering zelf of tegen het feit dat deze tot een te hoog bedrag is vastgesteld, maar gaat het om de vraag of zij een betalingsverplichting heeft ten opzichte van de werknemer, welke vraag zij gelet op de bewoordingen van artikel 75a, eerste lid, onder a van de WAO ontkennend beantwoord wenst te zien. Naar het oordeel van de Raad staat het appellante vrij om in dit geding de uitleg van (bepaalde bewoordingen in) artikel 75a van de WAO aan de orde te stellen.
4.3.1. Artikel 75a, eerste lid, onder a, van de WAO – waarvan de inhoud aanvankelijk was neergelegd in het in essentie gelijkluidende oorspronkelijke artikel 75, derde lid, van het voorstel tot “Wijziging van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en enkele andere wetten in verband met premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen” (Tweede Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 24 698 zoals dat op 24 april 1996 aan de Tweede Kamer is gezonden) – luidde bij de inwerkingtreding per 1 januari 1998 als volgt:
1. De eigen risicodrager draagt gedurende de periode van vijf jaar nadat de arbeidsongeschiktheidsuitkering is ingegaan het risico van de betaling van de arbeidsongeschiktheidsuitkering die is toegekend:
a. aan de werknemer die op de eerste dag van de ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als bedoeld in artikel 19 van de Ziektewet tot de eigen risicodrager in dienstbetrekking stond en ter zake van die ongeschiktheid de wachttijd van 52 weken, bedoeld in artikel 19 heeft doorgemaakt;
b…
c…
2. …
3. …
4. … ".
4.3.2. Per 1 januari 2004 is de in artikel 75a, eerste lid, van de WAO genoemde periode van vijf jaar gewijzigd in een periode van vier jaar en de onder sub a genoemde wachttijd van 52 weken, gewijzigd in een wachttijd van 104 weken.
4.3.3. De rechtbank heeft terecht overwogen dat vaststaat dat appellante met ingang van 1 juli 2004 eigen risicodrager is geworden. Voorts is sprake van het toekennen van een WAO-uitkering met ingang van 15 december 2004 aan een werknemer die op de eerste dag van de arbeidsongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid tot appellante in dienstbetrekking stond.
4.4.1. De Raad overweegt dat volgens de algemene systematiek van de WAO bij het beoordelen of een verzekerde recht heeft op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering van belang is of de verzekerde arbeidsongeschikt is, dat gedurende de wachttijd van – in het onderhavige geval gelet op het bepaalde in artikel 91b, eerste lid van de WAO – 52 weken is gebleven en na afloop van die periode nog steeds is. Daarbij is niet van belang of gedurende die wachttijd de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid wijzigt. Dit valt behalve uit de tekst van artikel 19 van de WAO, af te leiden uit de uitspraak van de Raad van 3 mei 2005, LJN AT5211, waarin de Raad heeft overwogen:
“Eveneens terecht heeft de rechtbank overwogen dat bij de beoordeling van de in dit geding voorliggende rechtsvraag slechts van belang is of de werknemer vanaf 19 januari 1999 onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest in de zin van artikel 19 van de WAO. Dat de aanvankelijke oorzaak van arbeidsongeschiktheid van de werknemer mogelijkerwijs een (naar verwachting) kortdurend karakter heeft gehad en dat de oorzaak van de blijvende arbeidsongeschiktheid van de werknemer zich wellicht heeft voorgedaan na het beëindigen van het dienstverband met appellante, is niet van belang.”
4.4.2. Vastgesteld moet worden dat de WAO op dit uitgangspunt enige uitzonderingen kent, waarbij wel een causaal verband wordt vereist tussen de oorzaak van de later ingetreden arbeidsongeschiktheid en de oorzaak van de eerdere arbeidsongeschiktheid; de Raad verwijst in dit verband naar de artikelen 37, 39a en 43a van de WAO. Ingeval een oorzakelijk verband vereist wordt, is dit uitdrukkelijk in de desbetreffende bepalingen vastgelegd.
4.5. Voorts is van belang dat het in het onderhavige geval niet gaat om het toekennen van een WAO-uitkering, maar om het dragen van het risico van de betaling van een toegekende uitkering. Gelet op het ingestelde hoger beroep dient de vraag te worden beantwoord of de woorden “die ongeschiktheid” in artikel 75a, eerste lid, onder a, van de WAO, anders dan in de algemene systematiek van de WAO, een oorzakelijk verband vereisen tussen de aanvankelijke oorzaak van de arbeidsongeschiktheid en de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid die uiteindelijk heeft geleid tot toekenning van de WAO-uitkering.
4.6.1. De Raad is van oordeel dat het in het licht van de algemene systematiek zoals omschreven in overweging 4.4.1 niet voor de hand ligt om ervan uit te gaan dat de term “die ongeschiktheid” in artikel 75a, eerste lid, onder a van de WAO, wijst op een vereist causaal verband tussen de aanvankelijke oorzaak van arbeidsongeschiktheid en de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid die uiteindelijk heeft geleid tot de toekenning van de WAO-uitkering. Dit geldt temeer daar, zoals is overwogen in overweging 4.4.2, in de in de wet opgenomen uitzonderingen op het uitgangspunt dit expliciet is bepaald en hiervan in artikel 75a, eerste lid, onder a, van de WAO geen sprake is.
4.6.2. De Raad is van oordeel dat de bewoordingen “die ongeschiktheid” geen andere strekking hebben dan aan te geven dat het moet gaan om één en hetzelfde, gegeven de bepalingen met betrekking tot het vervullen van de wachttijd, doorlopende arbeidsongeschiktheidsgeval.
4.6.3. Ook in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 75a van de WAO is naar het oordeel van de Raad geen steun te vinden voor het standpunt van appellante. Daarbij heeft de Raad ook het doel van het per 1 januari 1998 in de WAO geïntroduceerde eigen risico dragen in aanmerking genomen. Volgens de Memorie van Toelichting is het doel om elementen van marktwerking te introduceren in de WAO zodat de werkgever die ervoor kiest om gedurende vijf jaar de kosten van de WAO zelf te dragen maximaal kan profiteren van de voordelen van het door hem ingezette preventie- en reïntegratiebeleid. Eigen inspanning en initiatief worden rechtstreeks beloond en vallen niet weg in een groter collectief. Met de mogelijkheid van het eigen risico dragen worden alle betrokkenen geprikkeld om zich optimaal in te zetten voor preventie en reïntegratie. De WAO-uitkering van de werknemers die bij een werkgever in dienst zijn dan wel in dienst zijn geweest komt voor zijn rekening. Bepalend is of een werknemer op het moment dat hij ziek wordt bij hem (de werkgever) in dienst is. Is dat het geval dan komen de WAO-lasten voor rekening van de werkgever. Hetzelfde geldt in het geval het dienstverband inmiddels is geëindigd door ontslag of omdat de dienstbetrekking (voor bepaalde tijd) is opgehouden. Uitdrukkelijk is ervoor gekozen om het eigen risicodragen binnen de WAO vorm te geven langs dit concept omdat een andere vormgeving, aldus de Memorie van Toelichting, zou betekenen dat een werkgever alsnog vrij gemakkelijk de arbeidsongeschiktheidslasten zou kunnen afwentelen op het collectief, waaraan hij niet langer door premiebetaling bijdraagt. Naar het oordeel van de Raad blijkt uit de Memorie van Toelichting geenszins dat het de bedoeling is geweest het eigen risico van de werkgever beperkt op te vatten.
4.6.4. Hoewel de specifieke toelichting op het oorspronkelijke artikel 75, derde lid, WAO vermeldt dat beslissend is of op de eerste ziektedag een arbeidsovereenkomst met de werkgever bestond en indien dit het geval is de uit die ongeschiktheid voortvloeiende WAO-uitkering voor rekening van de werkgever komt, kent de Raad doorslaggevende betekenis toe aan het algemene deel van de toelichting waarin is vermeld dat bepalend is of een werknemer op het moment dat hij ziek wordt bij de werkgever in dienst is en indien dit geval is, de WAO-lasten dan voor rekening van de werkgever komen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat in de wetsgeschiedenis geen enkele aanwijzing is te vinden dat bij het toerekenen van de uitkering aan de eigen risicodrager beoogt is af te wijken van de algemene systematiek van de WAO.
4.7. De Raad ziet, gelet op de overwegingen 4.6.1 tot en met 4.6.3, dan ook onvoldoende aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat uitsluitend uitgegaan dient te worden van de oorzaak van de arbeidsongeschiktheid op de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en dat als deze afwijkt van de oorzaak van arbeidsongeschiktheid op de eerste WAO-dag de eigen risicodrager dan niet het risico van betaling van de WAO-uitkering zou dragen.
4.8. Het vorenstaande betekent dat het hoger beroep niet kan slagen.
4.9. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van T.J. van der Torn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 mei 2010.
(get.) J.W. Schuttel
(get.) T.J. van der Torn
DK