[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 14 november 2008, 08/322 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden (hierna: College)
Datum uitspraak: 4 mei 2010
Namens appellant heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat te Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek in de gedingen met reg.nrs. 08/6995 WWB en 08/7264 WWB, plaatsgevonden op 23 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Achterveld. Het College heeft zich niet laten vertegenwoordigen. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sedert 1 april 2003 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2. Bij besluit van 23 mei 2007 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van 1 december 2004 ingetrokken. Bij besluit op bezwaar van 2 november 2007, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit 23 mei 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard en de bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2007 beëindigd. Bij uitspraak van 14 november 2008, reg.nr. 07/3092, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het besluit van 2 november 2007 vernietigd en de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Bij uitspraak van heden in het geding met reg.nr. 08/7264 WWB heeft de Raad deze uitspraak, voor zover aangevochten, bevestigd.
1.3. Appellant heeft op 13 juni 2007 een aanvraag ingediend om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Hij heeft daarbij verzocht de bijstand te laten ingaan op 1 juni 2007. Het College heeft bij besluit van 14 juni 2007 deze aanvraag afgewezen op de grond dat appellant geen alleenstaande is, maar samenwoont met [naam partner]. Tegen dit besluit heeft appellant geen bezwaar gemaakt.
1.4. Op 3 september 2007 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand naar de norm voor een alleenstaande ingediend. Hij wenst de bijstand wederom te laten te laten ingaan op 1 juni 2007. Bij besluit van 25 september 2007 heeft het College deze aanvraag met toepassing van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen.
1.5. Bij besluit van 24 januari 2008, voor zover hier van belang, heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 25 september 2007 met een wijziging van de juridische grondslag ongegrond verklaard. Het College heeft de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd op de grond dat appellant niet heeft aangetoond dat zich, sinds de eerdere beëindiging van de bijstand, een relevante wijziging in omstandigheden heeft voorgedaan, in die zin dat hij thans wel voldoet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 januari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand de periode vanaf de datum met ingang waarvan om bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 1 juni 2007 tot en met 25 september 2007. De Raad acht het aangewezen bij zijn beoordeling een onderscheid te maken tussen de periode van 1 juni 2007 tot en met 14 juni 2007 en de periode van 15 juni 2007 tot en met 25 september 2007.
4.2. Ten aanzien van de periode van 1 juni 2007 tot en met 14 juni 2007 stelt de Raad vast dat het College deze periode in het kader van de afhandeling van de aanvraag van appellant van 13 juni 2007 reeds eerder heeft beoordeeld. Bij besluit van 14 juni 2007 heeft het College afwijzend op die aanvraag beslist. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. In het kader van de afhandeling van het bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van 3 september 2007 heeft het College deze periode opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
4.3. Een bestuursorgaan is in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Het bepaalde in artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zulk geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.4. Appellant heeft bij zijn aanvraag van 3 september 2007 vermeld dat zijn uitkering met ingang van 1 juni 2007 is gestopt, dat hij geen inkomen heeft en in broodnood verkeert. Uit de gedingstukken blijkt voorts dat hij naar aanleiding van zijn aanvraag door de casemanager is uitgenodigd voor een gesprek op 11 september 2007 en dat hij toen op de vraag, wat er sinds de vorige aanvraag is veranderd, heeft geantwoord dat er niets is veranderd, dat de situatie gelijk is, maar dat de situatie door het College niet goed wordt beoordeeld. Daarmee is geen sprake van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb. Daarvan uitgaande kan, gelet op hetgeen van de zijde van appellant is aangevoerd, naar het oordeel van de Raad niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot de handhaving van de afwijzing van de aanvraag om bijstand wat betreft het tijdvak van 1 juni 2007 tot en met 14 juni 2007.
4.5. Wat betreft de niet eerder beoordeelde periode van 15 juni 2007 tot en met 25 september 2007 ligt het volgens vaste rechtspraak van de Raad op de weg van appellant om aannemelijk te maken dat sprake is van een wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand naar de norm voor een alleenstaande in aanmerking te komen. Daarin is appellant niet geslaagd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant tijdens het onder 4.4 reeds genoemde gesprek tegenover de casemanager heeft verklaard dat er sinds de vorige aanvraag niets is veranderd. Ook nadien heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde hier van belang als een alleenstaande in de zin van de WWB dient te worden aangemerkt. Anders dan appellant heeft aangevoerd, brengt de enkele omstandigheid dat hij tijdens het gesprek van 11 september 2007 te kennen heeft gegeven dat de beoordeling van zijn situatie onjuist is geweest, gelet op de hiervoor weergegeven verdeling van de bewijslast, niet mee dat het College gehouden was zelf een onderzoek in te stellen. Het voorgaande betekent dat het College de afwijzing van de aanvraag om bijstand terecht heeft gehandhaafd wat betreft het tijdvak van 15 juni 2007 tot en met 25 september 2007.
4.6. De rechtbank heeft hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen niet onderkend. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Gelet op hetgeen onder 4.1, 4.4 en 4.5 is overwogen, zal de Raad, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van appellant tegen het besluit van 24 januari 2008 ongegrond verklaren.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010.
(get.) J.J.A. Kooijman.
(get.) J.M. Tason Avila.