08/3969 WJZ
10/1694 WJZ
10/1695 WJZ
10/1696 WJZ
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de kinderrechter als bestuursrechter van de rechtbank Arnhem van 21 mei 2008, 156693/JZ RK 07-8017 (hierna: aangevallen uitspraak)
de Stichting Bureaus Jeugdzorg Gelderland (hierna: Stichting)
Datum uitspraak: 28 april 2010.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Stichting heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2010. Appellant is met bericht niet verschenen. De Stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.J.M. Schepens, werkzaam bij de Stichting.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft een zoon, [naam zoon van appellant], geboren [in] 1994. [de zoon] is door de kinderrechter onder toezicht gesteld, laatstelijk bij beschikking van 19 juli 2006 waarbij de ondertoezichtstelling is verlengd tot 27 juli 2007.
1.2. In het kader van de uitvoering van de ondertoezichtstelling heeft Stichting Gereformeerde Jeugdbescherming (hierna: SGJ) te Amersfoort appellant bij besluit van 5 oktober 2006 een schriftelijke aanwijzing gegeven, inhoudende dat appellant contact opneemt met Eleos te Ede en dat een onderzoek wordt aangevraagd voor onder meer [de zoon]. Bij brief van 12 december 2006 heeft de gezinsvoogd van SGJ appellant verzocht de toestemmingsformulieren voor de psychologische onderzoeken voor akkoord te ondertekenen en voor 20 december 2006 te retourneren. Voorts is appellant eraan herinnerd dat er nog geen bevestiging of afzegging is ontvangen met betrekking tot de uitnodiging voor een kennismakingsgesprek met een medewerker van de afdeling Intensieve Ambulante Gezinsbegeleiding op 12 januari 2007. Appellant heeft tegen de brief van 12 december 2006 bezwaar gemaakt. Verzocht is om intrekking van de schriftelijke aanwijzing op grond van gewijzigde omstandigheden.
1.3. Bij besluit van 23 januari 2007 heeft de Stichting [de zoon] in het kader van de ondertoezichtstelling geïndiceerd voor verblijf bij pleegouders gedurende zeven dagen per week, en voor ggz-behandeling. Vervolgens is [de zoon] vanaf 28 februari 2007 uit huis geplaatst. In verband hiermee heeft SGJ op 7 maart 2007 een hulpverleningsplan opgesteld. Appellant heeft tegen dit hulpverleningsplan bezwaar gemaakt.
1.4. Bij brief van 14 mei 2007 heeft de gezinsvoogd van SGJ appellant meegedeeld dat het belcontact tussen [de zoon] en appellant beperkt wordt tot eens per twee weken. Het belcontact van 15 mei vervalt. Het eerstvolgende belcontact vindt plaats op 22 mei 2007. Tijdens het gesprek mag [de zoon] op geen enkele manier onder druk worden gezet. Appellant heeft tegen de brief van 14 mei 2007 bezwaar gemaakt.
1.5. Op 23 mei 2007 heeft SGJ een plan van aanpak (gezins)voogdij voor de periode juli 2007 tot juli 2008 vastgesteld. Appellant heeft tegen dit plan van aanpak bezwaar gemaakt.
1.6. Naar aanleiding van de gemaakte bezwaren heeft SGJ appellant bij brief van 1 juni 2007 onder meer meegedeeld dat SGJ geen indicatiebesluiten neemt en daarom geen bezwaarcommissie heeft, dat de Stichting indicatiebesluiten neemt en dat tegen een indicatiebesluit alleen bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, indien sprake is van vrijwillige hulpverlening. Dit is niet mogelijk bij een ondertoezichtstelling. Verder heeft SGJ appellant bericht dat SGJ achter de inhoud van de plannen van aanpak staat.
2.1. Appellant heeft tegen de brief van 1 juni 2007 beroep ingesteld.
2.2. De Stichting heeft de brief van 1 juni 2007 ingetrokken en deze vervangen door vier afzonderlijke besluiten van 2 juli 2007.
2.2.1. Bij besluit van 2 juli 2007 (hierna: besluit 1) heeft de Stichting het bezwaar tegen de brief van 12 december 2006 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat ingevolge artikel 8:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Awb alle beslissingen inzake de ondertoezichtstelling op grond van de artikelen 1:254 tot en met 1:265 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) uitgesloten zijn van bezwaar en van beroep bij de bestuursrechter.
2.2.2. Bij besluit van 2 juli 2007 (hierna: besluit 2) heeft de Stichting het tegen het hulpverleningsplan van 7 maart 2007 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het hulpverleningsplan niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is als bedoeld in de Awb.
2.2.3. Bij besluit van 2 juli 2007 (hierna: besluit 3) heeft de Stichting het tegen de brief van 14 mei 2007 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat deze brief niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is als bedoeld in de Awb. Voor zover de brief is opgevat als een schriftelijke aanwijzing heeft de Stichting zich op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 8:5 van de Awb en onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Awb alle beslissingen inzake de ondertoezichtstelling op grond van de artikelen 1:254 tot en met 1:265 van het BW uitgesloten zijn van bezwaar en van beroep bij de bestuursrechter.
2.2.4. Bij besluit van 2 juli 2007 (hierna: besluit 4) heeft de Stichting het tegen het plan van aanpak gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief van 14 mei 2007 niet op rechtsgevolg is gericht en derhalve geen besluit is als bedoeld in de Awb.
2.3.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de kinderrechter als bestuursrechter (hierna: kinderrechter) het beroep tegen het besluit van 1 juni 2007 van SGJ niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat, nu de Stichting dit besluit heeft ingetrokken, niet gebleken is dat appellant nog enig belang heeft bij een beoordeling van dit besluit.
2.3.2. De beroepen tegen de besluiten van 2 juli 2007 van de Stichting heeft de kinderrechter ongegrond verklaard. De kinderrechter heeft geoordeeld dat de brieven van 12 december 2006 en 14 mei 2007 zijn aan te merken als schriftelijke aanwijzingen die in het kader van de ondertoezichtstelling van [de zoon] namens de Stichting zijn gegeven. Deze aanwijzingen zijn gegeven ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid onder b, van de Wet op de Jeugdzorg (hierna: WJZ). De wetgever heeft aanwijzingen als de onderhavige willen uitsluiten van beroep bij de bestuursrechter, aangezien ingevolge het bepaalde in de artikelen 1:259 en 1:260 van het BW in een rechtsgang is voorzien bij de kinderrechter. Nu geen beroep bij de bestuursrechter tegen deze aanwijzingen mogelijk is, is hiertegen gelet op artikel 7:1 van de Awb evenmin bezwaar mogelijk, zodat de bezwaarschriften terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
2.3.3. Met betrekking tot het hulpverleningsplan van 7 maart 2007 en het plan van aanpak van 23 mei 2007 heeft de kinderrechter geoordeeld dat deze plannen als voornaamste doel hebben richting te geven aan de hulpverlening zoals die in het kader van de ondertoezichtstelling zal gaan plaatsvinden. Daarnaast geven deze plannen aan de belanghebbenden inzicht in hetgeen zij van de Stichting in het kader van de ondertoezichtstelling kunnen verwachten. De plannen hebben een indicatief karakter. Zij zijn derhalve niet op rechtsgevolg gericht en zijn daarom geen besluiten in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Nu geen beroep bij de bestuursrechter tegen het hulpverleningsplan en het plan van aanpak mogelijk is, is hiertegen gelet op artikel 7:1 van de Awb evenmin bezwaar mogelijk, zodat de bezwaarschriften terecht niet-ontvankelijk zijn verklaard.
2.3.4. Ten slotte heeft de kinderrechter geoordeeld dat de intrekking van het besluit van SGJ door de Stichting aanleiding is voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. De kinderrechter is evenwel niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, nu geen sprake is geweest van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover daarin het beroep tegen de besluiten 1 tot en met 4 ongegrond is verklaard en voor zover is geoordeeld dat geen sprake is van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Artikel 1, aanhef en onder f, van de WJZ bepaalt dat onder stichting, als bedoeld in de WJZ, wordt verstaan een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt.
4.1.2. Artikel 3, eerste lid, van de WJZ bepaalt dat cliënten aanspraak hebben op jeugdzorg. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de WJZ heeft een cliënt slechts aanspraak op jeugdzorg ingevolge de WJZ als de stichting die werkzaam is in de provincie waar de jeugdige duurzaam verblijft, een besluit heeft genomen waaruit blijkt dat die cliënt op die zorg is aangewezen.
4.1.3. In artikel 6, eerste lid, van de WJZ is omschreven wat in ieder geval in het indicatiebesluit dient te zijn opgenomen.
4.1.4. Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de WJZ heeft de stichting tot taak te bezien of een cliënt die zorg nodig heeft in verband met opgroei-, opvoedings- of psychiatrische problemen, dan wel in verband met problemen van een cliënt, niet zijnde een jeugdige, die het onbedreigd opgroeien van een jeugdige belemmeren. Artikel 5, tweede lid, onder a, van de WJZ bepaalt dat tot de taak, bedoeld in het eerste lid, behoort het vaststellen of een cliënt is aangewezen op jeugdzorg waarop ingevolge deze wet aanspraak bestaat.
4.1.5. In artikel 10, eerste lid, van de WJZ is omschreven welke taken de stichting nog meer heeft. In het eerste lid, onder a tot en met d, van de WJZ zijn de taken die verband houden met kinderbeschermingsmaatregelen opgenomen. Ingevolge artikel 10, eerste lid, aanhef en onder b, van de WJZ heeft een stichting die een bureau jeugdzorg in stand houdt tot taak het, met uitsluiting van andere rechtspersonen en onverminderd artikel 254, tweede lid, van Boek 1 van het BW, uitoefenen van de taak, genoemd in artikel 257 van Boek 1 van het BW.
4.1.6. Ingevolge artikel 10, eerste lid, onder g, van de WJZ heeft de stichting tot taak het bevorderen dat degenen bij wie een aanspraak op zorg als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de WJZ tot gelding wordt gebracht, een samenhangend hulpverleningsplan tot stand brengen dat is afgeleid van het besluit, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de WJZ. Blijkens de wetsgeschiedenis bij deze bepaling vloeit dit plan voort uit het door de Stichting opgestelde indicatiebesluit. De Stichting dient te bevorderen dat de zorgaanbieders komen tot een samenhangend hulpverleningsplan.
4.1.7. In artikel 257, eerste lid, van Boek 1 van het BW is bepaald dat de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de WJZ toezicht houdt op de minderjarige en zorgt dat aan de minderjarige en de met het gezag belaste ouder hulp en steun worden geboden ten einde de bedreiging van de zedelijke of geestelijke belangen of de gezondheid van de minderjarige af te wenden.
4.1.8. In artikel 258, eerste lid, van Boek 1 van het BW is bepaald dat de stichting ter uitvoering van haar taak schriftelijk aanwijzingen kan geven betreffende de verzorging en opvoeding van de minderjarige.
4.1.9. Artikel 13, derde lid, van de WJZ bepaalt dat tot een verantwoorde uitvoering van de taken, genoemd in artikel 10, eerste lid, onder a tot en met d, van de WJZ in ieder geval behoort dat de taken worden uitgevoerd op basis van een plan dat is afgestemd op de behoeften van de cliënt. Het plan wordt ingevolge deze bepaling niet vastgesteld dan na overleg met de cliënt.
4.1.10. In artikel 43 van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg zijn de vereisten opgenomen waaraan het plan als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de WJZ moet voldoen. In het plan dient onder meer een beschrijving te worden gegeven van de doelen die met de ondertoezichtstelling worden nagestreefd en de wijze waarop deze doelen worden nagestreefd. Zo wordt, aldus de toelichting bij dit artikel (Stb. 2004, 73), vastgelegd wat de cliënt van een stichting bij de uitoefening van de ondertoezichtstelling mag verwachten. In het zevende lid van artikel 43 is bepaald dat het plan kan worden bijgesteld.
4.1.11. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, en onderdeel A, onder 3, van de bijlage bij de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in afdeling 4 van Titel 14 van Boek 1 van het BW.
4.1.12. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, en onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Awb kan geen beroep worden ingesteld tegen een besluit als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de WJZ en evenmin tegen een besluit als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van de WJZ voor zover dit besluit is genomen ter uitvoering van de taak, bedoeld in artikel 10, eerste lid, onder b, van de WJZ of in artikel 10, eerste lid, onder c, van de WJZ met uitzondering van de daarin bedoelde nazorg en de daarin genoemde begeleiding, bedoeld in artikel 77h van het Wetboek van Strafrecht.
4.2.1. Op grond van de gedingstukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht oordeelt de Raad dat het er voor moet worden gehouden dat SGJ namens de Stichting bij brieven van 12 december 2006 en 14 mei 2007 aan appellant aanwijzingen als bedoeld in artikel 258, eerste lid, van Boek 1 van het BW heeft gegeven.
4.2.2. Ingevolge artikel 8:5, eerste lid, en onderdeel A, onder 3 van de bijlage bij de Awb kan tegen een besluit als bedoeld in artikel 258, eerste lid, van boek 1 van het BW geen beroep worden ingesteld en kan hiertegen ingevolge artikel 7:1 van de Awb ook geen bezwaar worden gemaakt. De Stichting heeft bij besluiten 1 en 3 het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard onder verwijzing naar artikel 8:5 van de Awb en onderdeel H, onder 3, van de bijlage bij de Awb. De Raad is van oordeel dat de Stichting terecht het bezwaar tegen de brieven van 12 december 2006 en 14 mei 2007 niet-ontvankelijk heeft verklaard, zij het dat de besluiten 1 en 3 op een ondeugdelijke motivering berusten. De besluiten 1 en 3 komen wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Raad ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten 1 en 3 in stand blijven.
4.3.1. De Raad stelt vast dat op 7 maart 2007 een hulpverleningsplan is opgesteld. Dit plan is opgesteld door de manager zorgaanbod T.L. Hettema en pleegzorgwerker M. van Efferen, beiden werkzaam bij SGJ. Het hulpverleningsplan verwijst naar het indicatiebesluit van de Stichting van 23 januari 2007 en bevat afspraken over de wijze van uitvoering van de hulpverlening.
4.3.2. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet de Raad het er voor houden dat SGJ met de vaststelling van het hulpverleningsplan van 7 maart 2007 namens de Stichting uitvoering heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder g, van de WJZ. Naar het oordeel van de Raad bevat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder g, van de WJZ een instructienorm, gericht op het doen vaststellen van een hulpverleningsplan door de zorgaanbieder. Het hulpverleningsplan zelf bevat, los van het daaraan ten grondslag liggende indicatiebesluit, geen rechtsgevolgen en is uitsluitend programmatisch van aard. Op grond van het vorenstaande oordeelt de Raad dat de Stichting op goede gronden het bezwaar gericht tegen het handelen van de Stichting, ter uitvoering van het bepaalde in artikel 10, eerste lid, en onder g, van de WJZ bij besluit 2 niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu dit handelen niet op rechtsgevolg is gericht en uitsluitend feitelijk van aard is.
4.4.1. De Raad stelt vast dat op 23 mei 2007 een plan van aanpak (gezins)voogdij is opgesteld. Dit plan is opgesteld door gezinsvoogdijwerker A. de Jong en teamleider Th. van der Leest, beiden werkzaam bij SGJ. In dit plan wordt aangegeven op welke wijze de voogdijtaken gedurende de periode van de onder toezichtstelling zullen worden uitgeoefend.
4.4.2. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting moet de Raad het er voor houden dat SGJ met de vaststelling van het plan van aanpak van 23 mei 2007 namens de Stichting een plan van aanpak als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de WJZ heeft vastgesteld.
4.4.3. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 27 mei 2009 (LJN BI8296) oordeelt de Raad dat een plan van aanpak als bedoeld in artikel 13, derde lid, van de WJZ niet op rechtsgevolg is gericht en daarom niet als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb kan worden aangemerkt. De Stichting heeft dan ook op goede gronden bij besluit 4 het bezwaar tegen het plan van aanpak van 23 mei 2007 niet-ontvankelijk verklaard.
Achterwege laten proceskostenveroordeling door rechtbank
4.5.1. Voor wat betreft de in hoger beroep aangevoerde grond dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de gemachtigde van appellant niet beroepsmatig rechtsbijstand verleent oordeelt de Raad als volgt.
4.5.2. De Raad stelt ambtshalve vast dat aan het oordeel van de rechtbank over de proceskosten ten grondslag ligt de intrekking door de Stichting van de brief van 1 juni 2007 van SGJ. De brief van 1 juni 2007 is evenwel naar het oordeel van de Raad niet aan te merken als een besluit op het bezwaar van appellant tegen de aanwijzingen van 12 december 2006 en 14 mei 2007, het hulpverleningsplan van 7 maart 2007 en het plan van aanpak van 23 mei 2007. De brief van 1 juni 2007 is slechts informatief van aard. De enkele mededeling dat SGJ achter de inhoud van de plannen van aanpak staat maakt dit niet anders.
4.5.3. Uit het overwogene onder 4.5.2 vloeit voort dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de Stichting een namens haar genomen besluit op bezwaar niet langer handhaaft en daarvoor de besluiten van 2 juli 2007 in de plaats heeft gesteld. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte in het intrekken van de brief van 1 juni 2007 aanleiding gezien om een grondslag voor proceskostenveroordeling door de Stichting aan te nemen. Aan de door appellant in hoger beroep aangevoerde grond komt de Raad, gelet op het vorenstaande, dan ook niet toe.
4.6. Uit het overwogene onder 4.2.2, 4.3.2 en 4.4.3 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, voor zover dit betreft de ongegrondverklaring van het beroep tegen de besluiten 1 en 3 van 2 juli 2007 en dat de aangevallen uitspraak voor het overige dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep. De Raad merkt daarbij op dat de vernietiging van de aangevallen uitspraak, waar het betreft de ondeugdelijke motivering van de besluiten 1 en 3, uitsluitend plaatsvindt op grond van een ambtshalve beoordeling van de mogelijkheid tot het instellen van beroep.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover dit betreft de ongrondverklaring van het beroep tegen de besluiten 1 en 3 van 2 juli 2007;
Verklaart het beroep tegen de besluiten 1 en 3 van 2 juli 2007 gegrond;
Vernietigt de besluiten 1 en 3 van 2 juli 2007;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van de besluiten 1 en 3 van 2 juli 2007 in stand blijven.
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de Stichting het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 250,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en J.L.P.G. van Thiel als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J. Waasdorp als griffier, uitgesproken in het openbaar op 28 april 2010.