[appellant], wonende te [woonplaats]e, (hierna: [appellant])
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 maart 2009, 07/1564 (hierna: aangevallen uitspraak)
het College voor Zorgverzekeringen, gevestigd te Diemen, (hierna: Cvz)
Datum uitspraak: 19 mei 2010.
[appellant] heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 maart 2010. [appellant] is - zoals aangekondigd - niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Siemeling, werkzaam bij Cvz.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. [appellant], geboren in 1947, woonde vanaf 1990 in Portugal en ontvangt een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: WAO).
1.2. Bij brief van 1 november 2005 heeft Cvz [appellant] geïnformeerd over de gevolgen van de invoering van de Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) per 1 januari 2006.
1.3. Ten einde te kunnen bepalen of de Zvw al dan niet op [appellant] van toepassing is, heeft Cvz [appellant] verzocht om een bij die brief gevoegd formulier in te vullen en dat aan Cvz te retourneren vóór 1 december 2005. Daarbij is vermeld dat in het geval het formulier niet wordt teruggestuurd, Cvz er van uit gaat dat de Zvw op [appellant] van toepassing is en dat de Zvw-bijdrage op zijn WAO-uitkering zal worden ingehouden.
1.4. Bij brief van 16 november 2005 heeft [appellant] aan Cvz meegedeeld het formulier niet in te kunnen vullen omdat [appellant] noch man noch vrouw is en het formulier daarvoor geen ruimte biedt. Voorts kan [appellant] om die reden geen gebruik kan maken van de Portugese ziekenfondsen. [appellant] heeft gesteld dat de Nederlandse staat door te weigeren de feitelijke sekse van de burger te registreren het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 3 van de Universele Verklaring van de rechten van de Mens schendt.
1.5. Vervolgens heeft [appellant] op 31 december 2005 aan Cvz bericht dat [appellant] met ingang van 1 januari 2006 geen recht heeft op medische hulp en dat Cvz voor de gevolgen daarvan aansprakelijk zal worden gesteld.
1.6. Het Cvz heeft eerst bij brief van 1 juni 2006 - die uitsluitend algemene informatie bevat - op de brieven van [appellant] gereageerd.
1.7. Op 21 mei 2006 heeft [appellant] - met terugwerkende kracht tot 1 januari 2006 - bij Menzis een (particuliere) ziektekostenverzekering afgesloten tegen een premie van € 284,07 per maand. Bij brieven van 18 juli 2006, 5 oktober 2006 en 20 december 2006 heeft [appellant] CvZ aangesproken voor vergoeding van de over 2006 verschuldigde premie ten bedrage van € 3.408,84.
1.8. Bij besluit van 1 februari 2007 heeft Cvz het verzoek van [appellant] om vergoeding
van de kosten van de particuliere ziektekostenverzekering afgewezen.
1.9. Bij besluit op bezwaar van 26 maart 2007 heeft Cvz het tegen voormeld besluit gerichte bezwaar ongegrond verklaard. Cvz heeft daarbij vermeld dat personen die een Nederlands wettelijk pensioen ontvangen en in een andere lidstaat van de Europese unie wonen onder de werking van de EEG Verordening 1408/71 (hierna: Verordening) vallen. Die personen zijn op grond van artikel 69 van de Zvw verplicht zich te melden bij Cvz, die vervolgens beoordeelt of sprake is van een verdragsrecht in de zin van de Verordening. Omdat [appellant] niet heeft gereageerd op het toegezonden aanmeldingsformulier, heeft Cvz niet kunnen vaststellen of [appellant] verdragsgerechtigd is en [appellant] in Portugal gebruik zou kunnen maken van eventuele verdragsrechten. Volgens Cvz is daarmee komen vast te staan dat Cvz niet onrechtmatig heeft gehandeld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het besluit van 26 maart 2007 vernietigd en - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) - bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het besluit van 26 maart 2007. Daarbij heeft de rechtbank geoordeeld dat het niet - adequaat - reageren door Cvz op de door [appellant] op 16 november 2005 aan Cvz gedane mededeling dat [appellant] het formulier niet kon invullen geen nalaten is van Cvz waartegen bezwaar en beroep mogelijk is. Volgens de rechtbank is geen sprake van een beslissing over een vergoeding van de gestelde geleden schade als gevolg van een (onrechtmatig) besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Gelet op artikel 8:71 van de Awb kan [appellant] zich wenden tot de burgerlijke rechten ter zake van de door [appellant] gevorderde schadevergoeding. Daarbij wordt, onder verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 30 maart 2007, LJN AZ5686, in het midden gelaten of een procedure bij de burgerlijke rechter [appellant] soelaas kan bieden. Gelet daarop had Cvz het bezwaar van [appellant] niet-ontvankelijk dienen te verklaren.
3. [appellant] heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. [appellant] heeft aangevoerd dat de artikelen 3, 5 en 14 van het EVRM door Cvz zijn geschonden. [appellant] wenst vergoeding van de door [appellant] betaalde premie voor zijn particuliere ziektekostenverzekering ten bedrage van € 4.936,81 en de mogelijkheid om net als iedere Nederlandse ingezetene een zorgverzekering af te kunnen sluiten zodat toegang kan worden gekregen tot medische zorg.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 69, eerste lid, van de Zvw dienen in het buitenland wonende personen die met toepassing van een Verordening van de Raad van de Europese Gemeenschappen (…) in geval van behoefte aan zorg recht hebben op zorg of vergoeding van de kosten daarvan, zoals voorzien in de wetgeving over de verzekering voor zorg van hun woonland, tenzij zij op grond van de Zvw verzekeringsplichtig zijn, zich aan te melden bij Cvz.
Ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw zijn de in het eerste lid bedoelde personen een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage verschuldigd (…). Deze ministeriële regeling is de Regeling zorgverzekering.
4.2. De Raad dient eerst te bezien of hij bevoegd is om kennis te kennis van het hoger beroep. Op grond van artikel 18, eerste lid, onder b, van de Beroepswet in samenhang met Bijlage C onder 22a van die wet en artikel 116, tweede lid, onder a, van de Zvw, is de Raad bevoegd om kennis te nemen van hoger beroepen die de uitvoering van artikel 69 Zvw betreffen. Nu het onderhavige beroep een besluit betreft, dat de uitvoering van artikel 69 Zvw betreft, is daarmee gegeven dat de Raad bevoegd is om van het hoger beroep kennis te nemen.
4.3. Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het hoger beroep doel treft. De Raad stelt vast dat [appellant] stelt de schade te hebben geleden tengevolge van beweerdelijk niet (adequaat) reageren door Cvz op de brief van 16 november 2005, welke schade bestaat uit de kosten van de door [appellant] per 1 januari 2006 afgesloten (particuliere) verzekering tegen ziektekosten. De Raad is van oordeel dat deze door [appellant] gestelde schadeoorzaak zich wel kwalificeert als beweerdelijk onjuist uitvoeren door Cvz van artikel 69 van de Zvw. Tegelijkertijd moet echter worden vastgesteld dat de door [appellant] gestelde onjuiste uitvoering van artikel 69 Zvw een feitelijk handelen van Cvz betreft dat als zodanig geen wijziging brengt in de bestuursrechtelijke rechtsbetrekking van [appellant] en het Cvz. De door [appellant] gestelde schadeoorzaak betreft geenszins enig besluit, als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dat Cvz ter uitvoering van artikel 69 van de Zvw heeft genomen. Dit betekent dat de door [appellant] gestelde schadeoorzaak, gelet op de artikelen 8:1 en 7:1, eerste lid, van de Awb, niet vatbaar is voor bezwaar en vervolgens beroep bij de bestuursrechter. Daarmee is gegeven dat de beslissing van
1 februari 2007, waarbij geweigerd is om de door [appellant] gestelde schade te vergoeden, zich niet kwalificeert als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, omdat niet is voldaan aan het volgens vaste rechtspraak te stellen vereiste van connexiteit tussen schadeoorzaak en schadevergoedingsbeslissing, wil die beslissing zich kunnen kwalificeren als besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Dit betekent dat de rechtbank terecht met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb heeft beslist om het bezwaar van [appellant] tegen de beslissing van 1 februari 2007 niet-ontvankelijk te verklaren.
4.4. Met hetgeen is overwogen onder 4.3 is gegeven dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.M. van Male als voorzitter en H.C.P. Venema en P. Ingelse als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010.