[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 29 januari 2009, 08/1803 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 mei 2010.
Namens appellant heeft mr. F. Reith, werkzaam bij Klaverblad Rechtsbijstand Stichting te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere besluiten ingezonden.
Ook mr. Reith heeft nadere stukken ingediend.
Met toestemming van partijen heeft de Raad bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft.
1. Bij besluit van 6 september 2007 heeft het Uwv de door appellant aangevraagde uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) met ingang van 3 september 2007 blijvend geheel geweigerd. Dit besluit is, na bezwaar, bij het besluit van 29 februari 2008 gehandhaafd. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat de houding van appellant ertoe heeft geleid dat zijn contract niet is verlengd, zodat hij verwijtbaar werkloos is.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 29 februari 2008 ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden en om vergoeding van in bezwaar gemaakte kosten verzocht.
4.1. Het Uwv heeft bij besluit van 23 september 2009 het besluit van 29 februari 2008 ingetrokken, het bezwaar van appellant tegen het besluit van 6 september 2007 gegrond verklaard en vastgesteld dat appellant met ingang van 18 augustus 2007 recht heeft op een WW-uitkering. Daarbij is bepaald dat, als er niets in zijn situatie wijzigt, appellant in beginsel tot en met 17 september 2009 een WW-uitkering ontvangt en dat de in bezwaar gemaakte kosten worden vergoed.
4.2. Appellant heeft naar aanleiding van dit besluit bij brief van 28 september 2009 desgevraagd te kennen gegeven zich niet te kunnen verenigen met 17 september 2009 als einddatum van de WW-uitkering, aangezien hij vanaf 26 januari 2009 ziek is en het Uwv daarmee bekend is.
4.3. Appellant heeft de Raad bij brief van 12 januari 2010 desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt. Het Uwv heeft op verzoek van de Raad daarop gereageerd bij brief van 1 maart 2010. Bij die brief heeft het Uwv aangekondigd de gevolgen en de consequenties van de arbeidsongeschiktheid voor het met ingang van 18 augustus 2007 toekende recht op WW-uitkering alsnog in beeld te zullen brengen. Bij brief van 7 april 2010 heeft het Uwv een nader besluit van 22 maart 2010 ingezonden. In dat besluit heeft het Uwv aan appellant in verband met het feit dat hij sinds 26 januari 2009 ziek is met ingang van 27 april 2009 een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) toegekend. Daarbij is voorts bepaald dat de WW-uitkering per 27 april 2009 is beëindigd en dat appellant - als hij hersteld is - voortzetting van zijn WW-uitkering kan aanvragen. In een nadere brief van 16 april 2010 heeft appellant de Raad desgevraagd bericht dat aan alle gronden van het beroep is tegemoetgekomen indien de toekenning van de ZW-uitkering impliceert dat de WW-uitkering niet per definitie op 17 september 2009 is geëindigd en na hersteldmelding kan herleven. Voorts heeft hij om een proceskostenveroordeling verzocht.
5. De Raad stelt vast dat het geding in hoger beroep zich op grond van het bepaalde in artikel 6:18 en artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede uitstrekt tot het besluit van 23 september 2009, waarin de door appellant bestreden einddatum 17 september 2009 is vermeld.
6. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1. De Raad is van oordeel dat de intrekking van het besluit van 29 februari 2008 en, als reactie op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 23 september 2009, het in 4.3 weergegeven nadere besluit van 22 maart 2010 betekenen dat de eerder door het Uwv - voorlopig - vastgestelde einddatum 17 september 2009 niet langer als einddatum voor de WW-uitkering van appellant heeft te gelden. Mede gelet op de brief van appellant van 16 april 2010 houdt dit in dat hij thans geen belang meer heeft bij een beoordeling van de juistheid van de aangevallen uitspraak, zodat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
6.2. Uit 6.1 volgt ook dat het beroep, voor zover dat geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 23 september 2009, wegens verval van procesbelang niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
7. De Raad ziet aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden bepaald op € 644,- voor de kosten van rechtsbijstand in beroep en op € 805,- voor de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal dus € 1.449,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 23 september 2009 niet-ontvankelijk;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 1.449,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in eerste aanleg en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 146,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2010.
(get.) G.A.J. van den Hurk.