ECLI:NL:CRVB:2010:BM6038

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/1308 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de Tijdelijke Regeling FPU PLUS VROM 2004 en schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De zaak betreft de aanvraag van appellant om gebruik te maken van de Tijdelijke Regeling FPU PLUS VROM 2004, waarbij de minister op 29 november 2005 had geweigerd appellant deze regeling toe te staan. De Raad heeft vastgesteld dat appellant op 1 december 2005 met de regeling had willen gaan, wat blijkt uit eerdere uitspraken en ingediende stukken. De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van de minister ongegrond verklaard, maar de Raad oordeelt dat de minister de schadevergoeding voor niet genoten vrije tijd en ingehouden FPU-premies niet correct heeft berekend.

De Raad vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de minister, en oordeelt dat de minister een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen. Tevens wordt de minister veroordeeld tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor het overschrijden van de redelijke termijn in de procedure. De Raad wijst erop dat de overschrijding van de redelijke termijn volledig voor rekening van de minister komt, aangezien er geen sprake was van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase. De proceskosten van appellant worden begroot op € 644,-, en het door appellant betaalde griffierecht van € 364,- moet door de minister worden vergoed.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige behandeling van bezwaarprocedures en de verplichting van bestuursorganen om tijdig en correct te handelen, vooral in zaken die de rechten van burgers raken.

Uitspraak

Gerectificeerde uitspraak 09/1308 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 januari 2009, 06/9916 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: minister)
Datum uitspraak: 6 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding tussen [betrokkene] en de minister met nummer 09/1307 AW, plaatsgevonden op 25 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur te Bentveld. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Schouten en mr. A.M.J. van Wijck, beiden werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst en wordt in de zaken tussen appellant en de minister afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij beslissing op bezwaar van 29 november 2005 (hierna: besluit 1) heeft de minister de weigering om appellant, destijds werkzaam bij de Rijksgebouwendienst, gebruik te laten maken van de Tijdelijke Regeling FPU PLUS VROM 2004 (hierna: VROM-regeling) gehandhaafd. Bij uitspraak van 19 december 2005 (hierna: uitspraak 1) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellant tegen besluit 1 met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 september 2006, LJN AY8130, heeft de Raad uitspraak 1 vernietigd, het beroep van appellant tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de minister opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar; tevens zijn bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. Zoals blijkt uit rechtsoverweging 5 van uitspraak 1 heeft de Raad geoordeeld dat de minister bij het nemen van een nieuwe beslissing tevens aandacht diende te schenken aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade van appellant vergoeden.
1.2. Bij het bestreden besluit van 12 oktober 2006 heeft de minister het bezwaar van appellant tegen de weigering hem gebruik te laten maken van de VROM-regeling gegrond verklaard en hem alsnog naar analogie van de VROM-regeling een arrangement aangeboden. De minister heeft aangegeven dat de kosten voor bezwaar en voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zullen worden vergoed. Voor vergoeding van materiële schade in andere zin of immateriële schade heeft de minister geen aanleiding gezien. De
minister heeft in de hoop tot een oplossing te komen en om nodeloos voortslepende procedures te voorkomen appellant (en zijn collega’s) in of omstreeks december 2006 een gratificatie van € 12.500,- aangeboden. Van dit aanbod heeft appellant geen gebruik gemaakt.
1.3. Appellant is met ingang van 1 maart 2007 met FPU gegaan.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat de minister in de loop van de procedure heeft toegezegd het anti-cumulatiebeding te zullen compenseren tot de situatie van voor 1 januari 2006 en de “ten onrechte” betaalde FPU-premie te zullen vergoeden. Naar het oordeel van de rechtbank is appellant voor het verlies van vrije tijd geheel gecompenseerd door het ontvangen van zijn volledige salaris plus bijbehorende emolumenten. Omdat daarmee zowel de arbeidsprestatie als de daarmee gemoeide tijd is gecompenseerd, was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schade. De rechtbank zag evenmin aanleiding voor betaling tot schadever-goeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamen-tele vrijheden (hierna: EVRM), omdat vanaf de datum van het eerste bezwaarschrift van appellant op 2 maart 2005 tot de datum van de aangevallen uitspraak nog geen vier jaren zijn verstreken.
2.1. Op 5 juni 2009 heeft de minister besloten appellant te compenseren voor de gederfde vrije tijd overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 2 april 2009 (LJN BI1721 en TAR 2009, 128). Onderhandelingen hierover tussen partijen hebben niet tot een resultaat geleid.
Bij brief van 9 december 2009 heeft de minister een berekening gemaakt van de aan appellant nog toekomende vergoeding voor de gederfde vrije tijd en de ingehouden FPU-premies, verhoogd met de tot 1 januari 2010 berekende wettelijke rente. Ter zitting heeft de minister aangegeven dat de wettelijke rente aanpassing behoeft in verband met het voortschrijden van de tijd.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat, nu partijen in onderhandelingen niet tot overeenstemming zijn gekomen, zij zich niet kunnen beroepen op standpunten die over en weer in het kader van die onderhandelingen zijn ingenomen. De Raad stelt vast dat in geding is de hoogte van de aan appellant toekomende vergoeding voor niet genoten vrije tijd en ingehouden FPU-premies en de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
3.2. De minister is van mening dat bij de berekening van de vergoeding voor het verlies van vrije tijd en ingehouden FPU-premies uitgegaan dient te worden van een periode van
15 maanden, die aanvangt op het moment waarop appellant met FPU had willen gaan en eindigt op 1 maart 2007, het moment met ingang waarvan appellant met FPU is gegaan. De Raad is van oordeel dat de minister op goede gronden 1 december 2005 heeft aangemerkt als het moment waarop appellant met FPU had willen gaan. Dat appellant op 1 december 2005 met FPU had willen gaan blijkt niet alleen uit de uitspraak van de Raad van 7 september 2006, maar ook uit het op 23 april 2009 bij de Raad ingediende aanvullend hoger beroepschrift. Daarin wordt namelijk verwezen naar het op 26 oktober 2005 door appellant ingediende verzoek om een voorlopige voorziening in verband met zijn wens met ingang van 1 december 2005 gebruik te willen maken van de VROM-regeling.
Appellant heeft overigens ten aanzien van de berekening van de aan hem nog toekomende schadevergoeding geen andere grieven aangevoerd, zodat die berekening als juist kan worden aanvaard.
3.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Hetgeen in rechtsoverweging 3.2 is bepaald, leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad daarom het bestreden besluit vernietigen. Nu de minister de schadevergoeding nog niet heeft betaald, moet ook de wettelijke rente vanaf 1 januari 2010 tot het moment van uitbetaling nog worden vastgesteld. Om die reden kan de Raad niet met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deze schadevergoeding zelf vaststellen. De minister zal daarom een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
3.4. Met betrekking tot het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, overweegt de Raad eerst dat hij zich niet kan vinden in het standpunt van de minister dat in dit geval onderscheid moet worden gemaakt tussen de procedure ten aanzien van het weigeren appellant gebruik te laten maken van de VROM-regeling en de procedure inzake de schade. Anders dan bijvoorbeeld in de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2009 (LJN BK3342 en JB 2010, 16) is in dit geval geen sprake van twee te onderscheiden procedures, maar van één doorlopende procedure, die is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift tegen de weigering appellant gebruik te laten maken van de VROM-regeling.
3.5. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 mei 2009 (LJN BI6865) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat.
3.6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.7. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf 30 maart 2005, de dag na dagtekening van het bezwaarschrift van appellant tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en weinig meer dan een maand verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopings-punten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met een jaar en een maand overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van de minister. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellant geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-.
3.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad de minister zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor het overschrijden van de redelijke termijn.
4. De Raad ziet ten slotte aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 644,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de minister tot vergoeding van schade aan appellant ten bedrage van € 1.500,-;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat de minister aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 364,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) B. Bekkers.
HD