Gerectificeerde uitspraak 09/1307 AW
[appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 28 januari 2009, 06/9919 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: minister)
Datum uitspraak: 6 mei 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding tussen [betrokkene] en de minister met nummer 09/1308 AW, plaatsgevonden op 25 maart 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. O.W. Borgeld, juridisch adviseur te Bentveld. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.M. Schouten en mr. A.M.J. van Wijck, beiden werkzaam bij het Expertisecentrum arbeidsjuridisch.
Na sluiting van het onderzoek ter zitting is de behandeling van de gevoegde zaken gesplitst en wordt in de zaken tussen appellante en de minister afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij beslissing op bezwaar van 29 november 2005 (hierna: besluit 1) heeft de minister de weigering om appellante, destijds werkzaam bij de Rijksgebouwendienst, gebruik te laten maken van de Tijdelijke Regeling FPU PLUS VROM 2004 (hierna: VROM-regeling) gehandhaafd. Bij uitspraak van 19 december 2005 (hierna: uitspraak 1) heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van appellante tegen besluit 1 met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 september 2006, LJN AY8130, heeft de Raad uitspraak 1 vernietigd, het beroep van appellante tegen besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en opdracht gegeven tot het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar; tevens zijn bepalingen gegeven over proceskosten en griffierecht. Zoals blijkt uit rechtsoverweging 5 van uitspraak 1 heeft de Raad geoordeeld dat de minister bij het nemen van een nieuwe beslissing tevens aandacht diende te schenken aan de vraag in hoeverre er termen zijn om schade van appellante vergoeden.
1.2. Bij het bestreden besluit van 12 oktober 2006 heeft de minister het bezwaar van appellante tegen de weigering haar gebruik te laten maken van de VROM-regeling gegrond verklaard en haar alsnog naar analogie van de VROM-regeling een arrangement aangeboden. De minister heeft aangegeven dat de kosten voor bezwaar en voor het indienen van een verzoek om een voorlopige voorziening met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht zullen worden vergoed. Voor vergoeding van materiële schade in andere zin of immateriële schade heeft de minister geen aanleiding gezien. De minister heeft in de hoop tot een oplossing te komen en om nodeloos voortslepende procedures te voorkomen appellante (en haar collega’s) in of omstreeks december 2006 een gratificatie van € 12.500,- aangeboden. Van dit aanbod heeft appellante geen gebruik gemaakt.
1.3. Appellante is met ingang van 1 april 2007 met FPU gegaan.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij vastgesteld dat de minister in de loop van de procedure heeft toegezegd het anti-cumulatiebeding te zullen compenseren tot de situatie van voor 1 januari 2006 en de “ten onrechte” betaalde FPU-premie te zullen vergoeden. Naar het oordeel van de rechtbank is appellante voor het verlies van vrije tijd geheel gecompenseerd door het ontvangen van haar volledige salaris plus bijbehorende emolumenten. Omdat daarmee zowel de arbeidsprestatie als de daarmee gemoeide tijd is gecompenseerd, was naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van schade. De rechtbank zag evenmin aanleiding voor betaling tot schadever-goeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamen-tele vrijheden (hierna: EVRM), omdat vanaf de datum van het eerste bezwaarschrift van appellante op 29 maart 2005 tot de datum van de aangevallen uitspraak nog geen vier jaren zijn verstreken.
2.1. Op 5 juni 2009 heeft de minister besloten appellante te compenseren voor de gederfde vrije tijd overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 2 april 2009 (LJN BI1721 en TAR 2009, 128). Onderhandelingen hierover tussen partijen hebben niet tot een resultaat geleid.
Bij brief van 9 december 2009 heeft de minister een berekening gemaakt van de aan appellante nog toekomende vergoeding voor de gederfde vrije tijd en de ingehouden FPU-premies, verhoogd met de tot 1 januari 2010 berekende wettelijke rente. Ter zitting heeft de minister aangegeven dat de wettelijke rente aanpassing behoeft in verband met het voortschrijden van de tijd.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. De Raad stelt voorop dat, nu partijen in onderhandelingen niet tot overeenstemming zijn gekomen, zij zich niet kunnen beroepen op standpunten die over en weer in het kader van die onderhandelingen zijn ingenomen. De Raad stelt vast dat in geding is de hoogte van de aan appellante toekomende vergoeding voor niet genoten vrije tijd en ingehouden FPU-premies en de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn.
3.2. De minister is van mening dat bij de berekening van de vergoeding voor het verlies van vrije tijd en ingehouden FPU-premies uitgegaan dient te worden van een periode van 16 maanden, die aanvangt op het moment waarop appellante met FPU had willen gaan en eindigt op 1 april 2007, het moment met ingang waarvan appellante met FPU is gegaan. De Raad is van oordeel dat de minister op goede gronden 1 december 2005 heeft aangemerkt als het moment waarop appellante met FPU had willen gaan. Dat appellante op 1 december 2005 met FPU had willen gaan blijkt niet alleen uit de uitspraak van de Raad van 7 september 2006, maar ook uit het op 23 april 2009 bij de Raad ingediende aanvullend hoger beroepschrift. Daarin wordt namelijk verwezen naar het op 26 oktober 2005 door appellante ingediende verzoek om een voorlopige voorziening in verband met haar wens met ingang van 1 december 2005 gebruik te willen maken van de VROM-regeling.
Appellante heeft overigens ten aanzien van de berekening van de aan haar nog toekomende schadevergoeding geen andere gronden aangevoerd, zodat die berekening als juist kan worden aanvaard.
3.3. De rechtbank heeft dit niet onderkend. Daarom moet de aangevallen uitspraak worden vernietigd. Hetgeen in rechtsoverweging 3.2 is bepaald leidt tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad daarom het bestreden besluit vernietigen. Nu de minister de schadevergoeding nog niet heeft betaald, moet ook de wettelijke rente vanaf 1 januari 2010 tot het moment van uitbetaling nog worden vastgesteld. Om die reden kan de Raad niet met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) deze schadevergoeding zelf vaststellen. De minister zal daarom een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen.
3.4. Met betrekking tot het verzoek om immateriële schadevergoeding in verband met het overschrijden van de redelijke termijn, overweegt de Raad eerst dat hij zich niet kan vinden in het standpunt van de minister dat in dit geval onderscheid moet worden gemaakt tussen de procedure ten aanzien van het weigeren appellante gebruik te laten maken van de VROM-regeling en de procedure inzake de schade. Anders dan bijvoorbeeld in de uitspraak van de Raad van 29 oktober 2009 (LJN BK3342 en JB 2010, 16) is in dit geval geen sprake van twee te onderscheiden procedures, maar van één doorlopende procedure, die is aangevangen met de ontvangst van het bezwaarschrift tegen de weigering appellante gebruik te laten maken van de VROM-regeling.
3.5. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 29 mei 2009 (LJN BI6865) is de Raad van oordeel dat in een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat.
3.6. Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.
3.7. Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf 30 maart 2005, de dag na dagtekening van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en weinig meer dan een maand verstreken. De Raad heeft noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is derhalve met een jaar en een maand overschreden. Van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase is geen sprake (geweest), aangezien de behandeling door de rechtbank en de Raad tezamen steeds minder dan drie en een half jaar heeft geduurd. De overschrijding komt derhalve in haar geheel voor rekening van de minister. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt, is niet gebleken. De door appellante geleden immateriële schade moet worden vastgesteld op een bedrag van drie maal € 500,-, dat is € 1.500,-.
3.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat de Raad de minister zal veroordelen tot een schadevergoeding van € 1.500,- voor het overschrijden van de redelijke termijn.
4. De Raad ziet ten slotte aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 644,-.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de minister tot vergoeding van schade aan appellante ten bedrage van € 1.500,-;
Veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat de minister aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in totaal € 364,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.