[Appellante], wonende te [woonplaats], (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 28 november 2008, 08/680 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeesters en wethouders van de gemeente Deventer (hierna: college)
Datum uitspraak: 6 mei 2010
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. S.M.M. Teklenburg, advocaat te Eindhoven. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Y.A.M. Hemel en drs. H. Pelleboer, beiden werkzaam bij de gemeente Deventer.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was in dienst van de gemeente Bathmen als logopediste voor 15,2 uur per week. Zij besteedde 4,56 uur per week aan preventieve taken en 10,64 uur per week aan curatieve taken.
1.2. Per 1 januari 2005 heeft een gemeentelijke herindeling plaatsgevonden, waarbij de gemeenten Bathmen en Deventer zijn samengevoegd in de nieuwe gemeente Deventer. Om de overgang van de ambtenaren naar de nieuwe gemeentelijke organisatie soepel te laten verlopen is vastgesteld het Sociaal Statuut bij de gemeentelijke herindeling van de gemeenten Bathmen en Deventer per 1 januari 2005 (hierna: Sociaal Statuut herindeling). Uitgangspunt bij het Sociaal Statuut herindeling is dat de ambtenaren van de gemeente Deventer na de herindeling onverkort hun functie, zoals ze die op 31 december 2004 vervulden, behouden en dat de ambtenaren van de gemeente Bathmen in de organisatie van de nieuwe gemeente worden ingepast.
1.3. In brieven van juli 2004 is aan appellante meegedeeld dat de gemeente Deventer geen formatieve ruimte heeft voor logopedie, omdat dit taakveld geheel is uitbesteed aan de Gewestelijke Gezondheids Dienst (GGD). De GGD hield zich in de gemeente Deventer overigens alleen bezig met preventieve logopedie. In die brieven is verder vermeld dat om die reden plaatsing van appellante op een passende dan wel geschikte functie niet mogelijk is en dat zal worden gestreefd naar een vaste indiensttreding van appellante bij de GGD.
Zoals blijkt uit het voorlopige plaatsingsbesluit van 13 december 2004 was indiensttreding bij de GGD met ingang van 1 januari 2005 niet mogelijk in verband met ontwikkelingen binnen de GGD. De GGD heeft wel de bereidheid uitgesproken een mogelijke aanstelling per 1 januari 2006 opnieuw te bezien. Appellante is vervolgens voorlopig geplaatst in de functie van logopediste bij de sector Welzijn, Cultuur en
Onderwijs, afdeling Maatschappelijk Beleid, voor 15,2 uur per week. Voor de uitvoering van haar werkzaamheden is voorzien in een detachering naar de Bestuurscommissie Onderwijs ten behoeve van logopedie op de openbare scholen in Bathmen. Bij besluit van 17 februari 2005 is appellante definitief geplaatst conform het voorlopige plaatsingsbesluit.
1.4. Toen eind 2005 bleek dat de GGD slechts bereid was appellante voor het verrichten van preventieve logopedie in dienst te nemen voor 5 uur per week, is in december 2005 gesproken over de mogelijkheid van het starten van een eigen logopediepraktijk met een financiële bijdrage van de gemeente.
1.5. Het college heeft op 11 juli 2006 uitvoering gegeven aan de bepaling in een in december 2004 tussen de gemeenten Bathmen en Deventer gesloten convenant om binnen twee jaar de regelingen van Bathmen en Deventer inzake schoolbegeleiding te harmoniseren en besloten dat het Deventer beleid ten aanzien van logopedie ook van toepassing wordt verklaard in de voormalige gemeente Bathmen. Concreet houdt dit in dat de basisscholen in Bathmen gezamenlijk recht hebben op vijf uur preventieve logopedie en dat de verzorging van die preventieve logopedie wordt opgedragen aan de GGD. De rechtbank Zwolle-Lelystad heeft bij uitspraak van 16 januari 2008 het beroep van appellante tegen het op haar bezwaar genomen besluit tot handhaving van het besluit van 11 juli 2006, ongegrond verklaard.
1.6. Het aanvankelijke, in een brief van 18 oktober 2006 verwoorde, voornemen om appellante per 1 februari 2007 ontslag te verlenen wegens het vervallen van haar functie als logopediste op de basisscholen in Bathmen is niet geëffectueerd omdat binnen de gemeente gekeken zou worden naar een passende dan wel geschikte functie en het college appellante een gerichter aanbod zou doen dan verwoord in de brief van 18 oktober 2006. In een brief van 18 juni 2007 heeft het college het standpunt ingenomen dat geen passende of geschikte functie binnen de gemeente Deventer beschikbaar is en appellante het voorstel gedaan een startkapitaal van € 50.000,- toe te kennen voor het opzetten van een eigen logopediepraktijk, onder de voorwaarde dat appellante zelf per 1 september 2007 ontslag zou nemen. Het college heeft tevens bepaald dat bij gebrek aan instemming appellante met ingang van 1 oktober 2007 eervol ontslag wordt verleend op grond van artikel 8:4 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Deventer (ARD). In de bezwaarfase heeft het college het aangeboden bedrag verhoogd tot € 60.000,-. Toen appellante ook van dit aanbod geen gebruik wilde maken, heeft het college bij brief van 6 september 2007 beslist het ontslagbesluit van 18 juni 2007 uit te voeren. Bij het bestreden besluit van 3 april 2008 heeft het college het ontslagbesluit gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
3.1. Op grond van artikel 8:4 van de ARD kan aan een ambtenaar ontslag worden verleend wegens opheffing van zijn betrekking. Tussen partijen is niet in geschil, en de Raad sluit zich daarbij aan, dat de betrekking van appellante is opgeheven. Met de rechtbank volgt de Raad het college in zijn standpunt dat de opheffing van de functie van appellante een gevolg is van de samenvoeging per 1 januari 2005 van de gemeenten Bathmen en Deventer in de nieuwe gemeente Deventer en dat aan die opheffing van de functie van appellante niet een afzonderlijke reorganisatie ten grondslag ligt. Het Sociaal Statuut van de gemeente Deventer is in dit geval dan ook niet van toepassing. Het college had bij het definitieve plaatsingsbesluit duidelijker kunnen verwoorden dat de definitieve plaatsing van appellante per 1 januari 2005 op bovenformatieve basis gebeurde, maar dat laat onverlet dat het appellante van meet af aan duidelijk moet zijn geweest dat het college slechts een tijdelijke voorziening heeft willen creëren.
3.2. Hoewel de looptijd van het Sociaal Statuut herindeling op 1 januari 2007 is verlopen, dient naar het oordeel van de Raad het college in het geval van appellante te handelen in de geest van het Sociaal Statuut herindeling. Dit betekent, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, dat op het college de plicht rustte om appellante arbeid te doen behouden. Als plaatsing in een passende of geschikte functie niet mogelijk is, dan is in het Sociaal Statuut herindeling voorzien in flankerend beleid, dat inhoudt dat in overleg met de betrokken ambtenaar getracht wordt de ambtenaar door middel van verschillende voorzieningen en faciliteiten op weg te helpen naar een betrekking buiten de nieuwe organisatie of bij het opzetten van een eigen bedrijf.
Naar het oordeel van de Raad heeft het college vanaf medio 2004 terecht aanvankelijk slechts onderzocht of er mogelijkheden waren om appellante in dienst te laten treden van de GGD. Toen die mogelijkheid per 1 januari 2006 slechts bestond uit een indiensttreding voor 5 uur per week heeft het college zich naar het oordeel van de Raad, mede gelet op de opstelling van appellante, mogen beperken tot het onderzoeken van de mogelijkheid appellante financieel te ondersteunen bij het starten van een eigen logopediepraktijk. Vervolgens heeft het college onderzocht of er passende of geschikte functies voor appellante binnen de gemeente Deventer aanwezig waren, maar die niet gevonden. De Raad kan niet meegaan met het standpunt van appellante dat het college in dit verband te weinig onderzoek heeft verricht. Gelet op de zeer specifieke functie van appellante en de inschaling van appellante in salarisschaal 9 is zeer voorstelbaar dat het college geen passende functie binnen de gemeente Deventer heeft kunnen vinden. De Raad sluit niet uit dat er binnen de gemeente Deventer misschien wel geschikt te maken functies zijn geweest, maar daarvoor is de bereidheid van appellante vereist om een dergelijke, niet passende functie, te vervullen.
In dit verband is van belang dat appellante een dergelijke bereidheid nimmer heeft getoond. Illustratief is de afwijzing door appellante van de tijdens de bezwaarfase in beeld gekomen, niet passende, functie van projectassistent omdat het om een functie met een MBO werk- en denkniveau gaat.
3.3. Gelet op de overwegingen in 3.2 is de Raad van oordeel dat het college in dit geval op een voldoende zorgvuldige manier de mogelijkheden heeft onderzocht om appellante arbeid te laten behouden en dat daarom ontslag op grond van artikel 8:4:1, eerste lid, van de ARD wegens opheffing van de betrekking mogelijk was. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.