[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 december 2008, 08/241 en 08/242 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Minister van Financiën als rechtsopvolger van de Staatssecretaris van Financiën (hierna: minister)
Datum uitspraak: 6 mei 2010
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. P.J.C. Garrels, advocaat te Enschede. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.P.H. Gijben en I. Italiaander, beiden werkzaam bij het ministerie van Financiën.
1. Dit geding, dat aanvankelijk is gevoerd ten name van de Staatssecretaris van Financiën, is in verband met een wijziging van taken voortgezet ten name van de minister. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van minister wordt daaronder in voorkomend geval (mede) verstaan de Staatssecretaris van Financiën.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
2.1. Appellant was werkzaam als behandelfunctionaris in groepsfunctie E bij de eenheid Belastingdienst Oost/kantoor Almelo.
2.2. Bij brief van 13 juli 2006 heeft de minister appellant zijn voornemen kenbaar gemaakt hem voorwaardelijk strafontslag op te leggen met een proeftijd van twee jaar. Daarbij is appellant onder meer ten laste gelegd dat hij na ziekmelding een aantal malen niet op het spreekuur van de bedrijfsarts is verschenen en dat hij van 7 tot en met 9 februari 2006 en van 20 tot en met 22 februari 2006 ongeoorloofd afwezig is geweest.
2.3. Bij brieven van 9 en 20 oktober 2006 is appellant ten laste gelegd dat hij veelvuldig opnieuw soortgelijk plichtverzuim als onder 2.2 bedoeld heeft gepleegd. Dit betrof onder andere het in de week van 9 oktober 2006 zonder enige kennisgeving niet op het werk verschijnen.
2.4. Bij brief van 22 februari 2007 heeft de minister een “gewijzigd voornemen disciplinaire bestraffing” uitgebracht betreffende een onvoorwaardelijk strafontslag met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR). Volgens de minister heeft appellant zich schuldig gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim. Ondanks dat hij verscheidene malen is gewaarschuwd heeft hij zich steeds opnieuw niet gehouden aan de voorschriften en afspraken inzake ziekteverzuim en verlofopname. De minister heeft hierbij gewezen op de brieven van 13 juli 2006 en 9 en 20 oktober 2006 en daaraan onder meer toegevoegd dat appellant zonder opgaaf van reden niet op zijn werk is verschenen op 25 oktober, 1 en 14 november, 28 november tot en met 4 december 2006, en van 11 december 2006 tot 5 februari 2007.
2.5. Bij besluit van eveneens 22 februari 2007 (hierna: besluit 1) heeft de minister appellant op grond van artikel 91, eerste lid, aanhef en onder b, van het ARAR geschorst met ingang van 24 februari 2007 en zijn bezoldiging ingehouden overeenkomstig artikel 92, eerste lid, van het ARAR.
Vervolgens heeft de minister bij besluit van 13 april 2007 (hierna: besluit 2) appellant op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het ARAR ingaande 15 april 2007 de disciplinaire straf van ontslag opgelegd.
Bij besluiten van 23 januari 2008 heeft de minister de bezwaren van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten van 23 januari 2008 ongegrond verklaard.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De handhaving van besluit 1
4.1.1. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat het besluit tot handhaving van besluit 1 de rechterlijke toets kan doorstaan. De Raad stemt ook in met de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben geleid. Appellant heeft in hoger beroep op dit punt niets aangevoerd.
4.2. De handhaving van besluit 2
4.2.1. Appellant bestrijdt niet dat hij de feiten zoals hem door de minister ten laste zijn gelegd heeft gepleegd. Hij heeft evenwel gesteld dat dit niet als plichtsverzuim is aan te merken, nu hem zijn gedrag niet kan worden aangerekend omdat hij aan een psychische ziekte lijdt die zijn alcoholgebruik veroorzaakt.
4.2.2. De Raad overweegt in de eerste plaats dat de minister de gedragingen van appellant terecht als plichtsverzuim heeft aangemerkt. Met betrekking tot de toerekenbaarheid constateert de Raad dat appellant geen rapport of verklaring van een medisch deskundige heeft overgelegd waaruit blijkt dat het door hem gepleegde plichtsverzuim hem wegens ziekte of gebrek niet kan worden aangerekend. De verzekeringsarts van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, wiens zienswijze is gevraagd in het kader van een door appellant in augustus 2007 verzocht deskundigenoordeel, is tot de conclusie gekomen dat appellant indertijd weliswaar aan een depressieve stoornis leed maar dat hij toen in staat kon worden geacht om op adequate wijze te communiceren met zijn werkgever en de bedrijfsarts. Voorts is appellant weliswaar in 2006 en in 2007 enige tijd opgenomen geweest in een herstellingsoord maar de vanwege dit oord verstrekte gegevens wijzen er niet op dat het in geding zijnde gedrag appellant niet kan worden aangerekend. De door appellant overgelegde verklaring van 22 juni 2007 van een Duitse neuroloog/psychiater rechtvaardigt geen ander oordeel.
4.2.3. Dit brengt de Raad tot de slotsom dat appellant verantwoordelijk kan worden gesteld voor zijn plichtsverzuim. Nu op dit punt geen grond is voor twijfel ziet de Raad ook geen aanleiding om het verzoek van appellant om een onderzoek door een onafhankelijke medicus te doen instellen, in te willigen.
4.2.4. De Raad acht het plichtsverzuim zeer ernstig. Gedurende zeer geruime tijd heeft appellant zich immers steeds opnieuw niet aan de voorschriften voor ziekmelding en het vragen van verlof gehouden; vele malen is hij ongeoorloofd afwezig geweest. Appellant is hierover onderhouden en ook is hem het voornemen tot voorwaardelijk ontslag bekend- gemaakt maar dat heeft in zijn gedrag geen verandering gebracht. Van de minister mocht niet worden verlangd het gedrag van appellant nog langer te tolereren en het dienstverband voort te zetten. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat het opgelegde onvoorwaardelijke ontslag niet onevenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim.
4.3. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.