09/4721 AW + 09/4722 AW + 09/4723 AW
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 16 juli 2009, 07/226, 07/612 en 07/778 (hierna: aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
Datum uitspraak: 6 mei 2010
De minister heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2010. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R van Arkel, advocaat te ’s-Gravenhage, en [naam directeur], directeur van de [naam Agentschap]. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. G. Meijer, advocaat te Veendam.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is [naam functie] bij de [Agentschap], een Agentschap van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
1.2. In december 2005 is aan betrokkene meegedeeld dat er voor de functies van de [Agentschap] een functiewaarderingsonderzoek heeft plaatsgevonden, maar dat zijn beide functies van dat onderzoek geen deel hebben uitgemaakt omdat zij in vergelijking met de functie-beschrijvingen van juni 2003 niet zijn gewijzigd. Hiermee was betrokkene het niet eens. Discussie hieromtrent heeft ertoe geleid dat aan betrokkene een nieuwe beschrijving van zijn functies en een aansluitend functiewaarderingsonderzoek in het vooruitzicht werden gesteld op een tijdstip nadat de reorganisatie van de afdeling Archiefbewerking zou zijn afgerond. In vervolg hierop en na voortgezet aandringen van betrokkene heeft hij met een e-mailbericht van 13 maart 2006 op verzoek van een personeelsfunctionaris opgave gedaan van de aan hem in zijn visie opgedragen taken, zoals het maken en beheren van de handelingenbank voor intern gebruik alsook aanpassing hiervan voor internetgebruik.
1.3. Het uitblijven van de door hem verlangde schriftelijke bevestiging van zijn opgave van hem opgedragen taken heeft betrokkene geleid tot enige acties waarop hij tijdens een gesprek op 23 mei 2006 is aangesproken. Tijdens dat gesprek is betrokkene gevraagd naar de gebleken toepassing van door hem ontwikkelde broncodes bij onder andere de handelingenbank en het erbij vermelden van “copyright 2006 FWB”. Betrokkene gaf aan dat hij softwareprogramma’s met broncodes in eigen beheer heeft ontwikkeld en zonder toestemming van leidinggevenden in automatiseringsprocessen van de [Agentschap] heeft toegepast. Betrokkene is te kennen gegeven dat een en ander niet acceptabel is.
In aansluiting op dit gesprek is betrokkene bij brief van 23 mei 2006 erop gewezen dat hij de vermelding van zijn copyright moet verwijderen en de broncodes ter beschikking moet stellen, die volgens de brief eigendom zijn van de [Agentschap].
Betrokkene heeft geweigerd aan deze opdracht te voldoen, omdat hij geen duidelijkheid had over de hem opgedragen taken en over de toegezegde functiewaardering. Hierna is betrokkene in enige gesprekken bij zijn weigering gebleven.
1.5. Bij besluit van 13 juni 2006 is betrokkene de dienstopdracht gegeven de broncodes ter beschikking van de [Agentschap] te stellen en de vermelding van zijn copyright ongedaan te maken.
1.6. Betrokkene heeft zich op 14 juni 2006 ziek gemeld. Volgens de bedrijfsarts was betrokkene op medische gronden ongeschikt voor zijn eigen betrekking. Deze situatie is gehandhaafd tot 29 juni 2006. In die periode heeft betrokken bezwaar gemaakt tegen het besluit van 13 juni 2006.
1.7. Bij besluit van 19 juni 2006 is, na contact met de bedrijfsarts, de dienstopdracht van 13 juni 2006 herhaald. Ook tegen dit besluit heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.8. Nadat het voornemen daartoe aan betrokkene was meegedeeld en hij daarop had gereageerd, is betrokkene bij besluit van 14 juli 2006 op grond van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, en derde lid, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR) met ingang van 15 juli 2006 de straf van ontslag opgelegd. Bepaald is daarbij dat de straf niet ten uitvoer zal worden gelegd als betrokkene voldoet aan de voorwaarde dat hij zich niet binnen een periode van twee jaar schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor hij nu gestraft wordt noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim. Als plichts-verzuim van betrokkene is in aanmerking genomen dat hij heeft geweigerd te voldoen aan de bij de besluiten van 13 juni en 19 juni 2006 verstrekte dienstopdrachten en dat hij daarmee heeft beoogd het bevoegd gezag onder druk te zetten.
Tegen het besluit van 14 juli 2006 heeft betrokkene eveneens bezwaar gemaakt.
1.9. Bij besluit van 18 januari 2007 (hierna: bestreden besluit 1) is het bezwaar van betrokkene tegen de besluiten van 13 juni 2006, 19 juni 2006 en 14 juli 2006 ongegrond verklaard.
1.10. Op 5 oktober 2006 heeft betrokkene geweigerd te voldoen aan de opdracht de handelingenbank te actualiseren, omdat hij daarbij gebruik zou moeten maken van de door hem ontwikkelde software. Enige dagen later heeft hij die software verwijderd, ten gevolge waarvan hij naar eigen zeggen de opdracht niet kon uitvoeren.
1.11. Bij besluit van 17 oktober 2006 is op grond van de weigering van betrokkene op 5 oktober 2006 en de gang van zaken nadien de bij het besluit van 14 juli 2006 voorwaardelijk opgelegde straf van ontslag met onmiddellijke ingang ten uitvoer gelegd. Het bezwaar van betrokkene tegen dit besluit is bij besluit van 11 januari 2008 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - voor zover in hoger beroep aan de orde - het beroep van betrokkene tegen de beide bestreden besluiten gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de primaire besluiten van 13 juni 2006, 19 juni 2006, 14 juli 2006 en 17 oktober 2006 herroepen. De rechtbank heeft, samengevat, met betrekking tot het bestreden besluit 1 overwogen dat de besluiten van 13 en 19 juni 2006 aan betrokkene ter kennis zijn gekomen tijdens zijn ziekte en dat betrokkene daarom niet aan de dienst-opdrachten heeft kunnen voldoen. Omdat beide primaire besluiten zijn herroepen, is voorts, volgens de rechtbank, de feitelijke grondslag aan het besluit van 14 juli 2006 komen te ontvallen. In de herroeping van het voorwaardelijk strafontslag ligt de reden van de vernietiging van het bestreden besluit 2 inzake de ten uitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag en de herroeping van het besluit van 17 oktober 2006.
3. De minister heeft in hoger beroep de aangevallen uitspraak, voor zover zij is aangevochten, gemotiveerd bestreden. Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. Gelet op hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De beslissing van de rechtbank inzake het bestreden besluit 1
4.1.1. De Raad is van oordeel dat de minister bevoegd was de dienstopdrachten van 13 juni en 19 juni 2006 aan betrokkene op te leggen. Deze opdrachten waren alleszins redelijk omdat ten gevolge van de weigering van betrokkene de broncodes te verstrekken het functioneren van automatiseringsprocessen van de [Agentschap] werd verstoord. Anders dan de rechtbank acht de Raad het enkele feit dat betrokkene ziek was, niet in de weg te staan aan de bevoegdheid van de minister beide dienstopdrachten te verstrekken. De Raad is ook overigens niet gebleken dat de minister niet in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt.
4.1.2. De Raad is voorts van oordeel dat betrokkene in elk geval de dienstopdracht van 19 juni 2006 niet naast zich neer heeft kunnen leggen, aangezien, zoals daarbij was vermeld, de bedrijfsarts had meegedeeld dat er geen medische redenen waren die aan uitvoering van deze dienstopdracht in de weg stonden. Dit is te minder het geval, nu betrokkene bij de onder 1.3 genoemde brief van 23 mei 2006 en bij de dienstopdracht van 13 juni 2006 duidelijk te verstaan was gegeven wat van hem werd verwacht. Nadat betrokkene op 19 juni 2006 hersteld was verklaard, heeft hij pas op 28 juli 2006 aan die dienstopdracht gevolg gegeven. Dat betrokkene daartoe niet eerder in staat zou zijn geweest, acht de Raad niet voldoende geloofwaardig geworden. Voorts acht de Raad het ontoelaatbaar dat betrokkene het kennelijk toen al tussen hem en de leiding van de [Agentschap] bestaande verschil van inzicht over de eigendom van de door hem ontwikkelde software heeft aangegrepen om de dienstopdracht van 19 juni 2006 te negeren. Hem stonden andere, wel toelaatbare, middelen ten dienste om zijn visie over de eigendom ter sprake te brengen en op te lossen. In de dienstopdracht van 13 juni 2006 is hiervoor een handreiking gegeven.
4.1.3. Naar het oordeel van de Raad heeft betrokkene zich op grond van de weigering aan de dienstopdracht van 19 juni 2006 gehoor te geven en dit te doen om de minister onder druk te zetten, schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Niet is gebleken dat hem dit plichtsverzuim niet zou zijn aan te rekenen. De minister was dan ook bevoegd betrokkene disciplinair te straffen,
4.1.4. Op grond van hetgeen in rechtsoverweging 4.1.3 is vastgesteld, kan de Raad niet tot het oordeel komen dat de bij het besluit van 14 juli 2006 aan betrokkene opgelegde straf onevenredig is aan het door hem gepleegde, zeer ernstig te achten plichtsverzuim.
4.1.5. Al het voorgaande leidt ertoe dat de Raad de rechtbank niet kan volgen in haar beslissing inzake het bestreden besluit 1.
4.2. De beslissing van de rechtbank inzake het bestreden besluit 2
4.2.1. Dit besluit strekt tot handhaving van de ten uitvoerlegging van het aan betrokkene voorwaardelijk opgelegde strafontslag. Naar vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 13 april 2006, LJN AW4578 en TAR 2006,132) dient bij toetsing van een dergelijk besluit beoordeeld te worden of het gepleegde plichtsverzuim uitvoering van de eerder opgelegde voorwaardelijke straf rechtvaardigt en dat er naast die beoordeling geen plaats meer is voor een onevenredigheidstoetsing. Beoordeeld dient dus te worden of de minister de voor de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf in aanmerking te nemen belangen heeft afgewogen en of hij zodoende in redelijkheid heeft kunnen komen tot het bestreden besluit 2, als hier aan de orde.
4.2.2. Dat is naar het oordeel van de Raad het geval. Hetgeen betrokkene in het primaire besluit van 17 oktober 2006 als plichtsverzuim wordt verweten, staat vast. Dit bestaat uit de gedragingen van betrokkene op en na 5 oktober 2006 als onder 1.10 vermeld en komt erop neer dat hij welbewust een werkopdracht naast zich neer heeft gelegd, zonder daarvoor een aanvaardbare reden te hebben. Dit is plichtsverzuim dat naar vorm en ernst overeenkomt met de in het besluit van 14 juli 2006 vervatte voorwaarde.
4.2.3. De Raad kan dus ook de beslissing van de rechtbank inzake het bestreden besluit 2 niet onderschrijven.
5. Hetgeen in rechtsoverweging 4.1.5 en 4.2.3 is vastgesteld, betekent dat het hoger beroep van de minister slaagt. De aangevallen uitspraak moet, voor zover zij is aangevochten, worden vernietigd. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, de beroepen van betrokkene tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaren.
6. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en M.C. Bruning en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2010.