op de hoger beroepen van:
de Staatssecretaris van Defensie (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 oktober 2008, 07/1542 en 07/1676 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene)
Datum uitspraak: 6 mei 2010
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2010. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.E.B. Gorsira en P. van der Velde, beiden werkzaam bij het ministerie van Defensie. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J.W. Wijers, verbonden aan Achmea rechtsbijstand.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene, die in 1969 is aangesteld als burger ambtenaar bij het ministerie van Defensie en die al vele jaren correspondentie voert met appellant over vragen die betrekking hebben op zijn rechtspositie na de beëindiging van zijn - in 1979 aangevangen - buitengewoon verlof van lange duur, is bij besluit van 9 augustus 2006 (hierna ook: primair besluit 1) ontslag verleend met ingang van 1 september 2006. In dit besluit is gesteld dat het is genomen naar aanleiding van een aanvraag van 27 juni 2006 en verder wordt medegedeeld dat betrokkene hierbij gebruik maakt van de FPU-regeling waarbij artikel 114, eerste lid, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard) van toepassing is. Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dat ontslagbesluit.
1.2. Bij besluit van 6 april 2007 (hierna: primair besluit 2) zijn beslissingen genomen die verband houden met primair besluit 1. Ook tegen primair besluit 2 heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.3. Bij afzonderlijke besluiten van 21 augustus 2007 (hierna: bestreden besluit 1, respectievelijk bestreden besluit 2) zijn primair besluit 1 en primair besluit 2 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen beide bestreden besluiten gegrond verklaard en beide besluiten vernietigd. Zij heeft de beide primaire besluiten herroepen.
2.1. De rechtbank heeft met betrekking tot het ontslagbesluit overwogen dat niet is gebleken van een onmiskenbare en ondubbelzinnige wilsuiting van betrokkene tot ontslag. In het bijzonder heeft de rechtbank in de brief van betrokkene van 27 juni 2006 niet een ontslagverzoek van hem gelezen.
2.2. Gelet op de onlosmakelijke verbondenheid tussen het ontslagbesluit en bestreden besluit 2 heeft de rechtbank geoordeeld dat dat besluit moet delen in het lot van bestreden besluit 1.
3. Appellant is van opvatting dat betrokkene na een aanvankelijk mondeling gedaan verzoek in zijn brief van 27 juni 2006 een aanvraag heeft gedaan om toepassing van artikel 114, eerste lid, van het Bard. Ook uit de verdere omstandigheden leidt appellant dat af, zoals het feit dat betrokkene niet de intentie heeft gehad na zijn terugkeer van verlof weer een functie te vervullen binnen het ministerie van Defensie. Ook een door betrokkene overgelegde bladzijde uit een vermoedelijke beslissing van de Commissie van Beroep van de Stichting Vut-fonds Overheidspersoneel toont volgens appellant aan dat betrokkene een FPU-ontslag wenste.
4. Betrokkene acht het standpunt van de rechtbank juist. Van een onvoorwaardelijk verzoek om ontslag van betrokkene is geen sprake geweest. Een dergelijk verzoek is niet te lezen in de brief van 27 juni 2006 en kan evenmin worden afgeleid uit de verdere omstandigheden. Van een mondeling verzoek is geen sprake geweest. Een eventuele intentie om geen werkzaamheden meer te gaan verrichten en een standpuntbepaling in een geding betreffende de toegekende FPU-uitkering kunnen niet afdoen aan de uit de rechtspraak van de Raad voortvloeiende eis van een ondubbelzinnige en onmiskenbare wilsuiting. Deze heeft hier ontbroken.
5. De Raad overweegt naar aanleiding hiervan als volgt.
5.1. In artikel 114, eerste lid, van het Bard is, voor zover hier van belang, bepaald: “Aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op een uitkering op grond van de Regeling flexibel pensioen en uittreden, …. wordt ontslag verleend, indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting Pensioenfonds Abp op grond van een desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na dat te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering … .”
Aan het hier geregelde FPU-ontslag moet dus een aanvraag van de ambtenaar voorafgaan. Ingevolge artikel 112 van het Bard wordt in een geval als dat van betrokkene het ontslag verleend door appellant.
5.2. Bij brief van 27 juni 2006 heeft betrokkene zich tot appellant gewend in verband met de afloop van zijn buitengewoon verlof met ingang van 1 september 2006. Hij heeft daarbij - zoals in eerdere correspondentie - gewezen op een hem gedane toezegging dat hij bij terugkomst een functie zou krijgen die ten minste vergelijkbaar zou zijn met het carrièreverloop van de met hem vergelijkbare ambtenaren. Betrokkene vervolgt zijn brief met de passages:
“Nu het buitengewoon verlof ten einde komt, vertrouw ik erop dat nu zodanige voorzieningen getroffen zullen worden dat deze toezegging, althans financieel een integrerend deel zal zijn van de voor mij te treffen regelingen vanaf 1 september 2006.
Ruim een jaar geleden nam ik reeds contact op met de heer Van der Velde om hem te vragen naar de mogelijkheden. Hij heeft mij medegedeeld dat ik in aanmerking kom voor FPU …
Ik heb begrepen dat nu door mij zelf contact met het ABP dient te worden opgenomen over de FPU. Mocht dit niet leiden tot een FPU uitkering die reeds ingaat op 1 september 2006, dan verwacht ik in ieder geval automatische salarisuitbetaling op basis van de destijds gedane toezegging.”
Op 18 augustus 2006 heeft betrokkene de behandelend ambtenaar een FPU-aanvraag toegezonden ter verdere invulling. Refererend aan een telefoongesprek met die ambtenaar stelt betrokkene dat hem in dat gesprek gezegd was dat de FPU-uitkering gebaseerd zou zijn op het maximum van schaal 12. Betrokkene stelt: “Ik kan hiermee niet akkoord gaan;…. Daarenboven ben ik van mening dat, zoals ik in mijn brief van 27 juni 2006 schreef, een salarisuitgangspunt genomen moet worden dat overeenkomt met de in die brief genoemde toezegging van de Secretaris Generaal in 1979. Ik heb u hierover direct na ons gesprek proberen terug te bellen. Omdat U niet meer direct beschikbaar bent en mij gezegd werd dat ook niet doorgeschakeld kan worden waren mijn pogingen vruchteloos. Ik zal U volgende week wederom proberen te bellen.”
Betrokkene heeft geen aanvraag gezonden aan de in artikel 114, eerste lid, van het Bard bedoelde besturen.
5.3. De Raad kan in de brief van betrokkene van 27 juni 2006 niet een aanvraag lezen als bedoeld in artikel 114, eerste lid, van het Bard. Er moet sprake zijn van een duidelijk verzoek om ontslag. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 13 mei 2004, LJN AO9672 en TAR 2004, 163) is ter zake van dat ontslag een onmiskenbare en ondubbelzinnige wilsuiting van de betrokken ambtenaar vereist. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die in dit geval ontbreekt. Zij is niet alleen niet te lezen in de genoemde brief, maar zij is ook niet af te leiden uit de door appellant gestelde omstandigheden. Deze zijn immers niet van dien aard dat zij ook maar in de buurt komen van een onvoorwaardelijk verzoek van betrokkene om ontslag. De Raad wijst daarbij nog op de onder 5.2 vermelde brief van betrokkene van 18 augustus 2006.
De aangevallen uitspraak moet dus worden bevestigd voor zover die betrekking heeft op het ontslagbesluit.
5.4. Omdat bestreden besluit 2, zoals de rechtbank heeft overwogen, samenhangt met bestreden besluit 1, kan ook bestreden besluit 2 niet in stand blijven. De aangevallen uitspraak moet dus ook in zoverre, en dus in haar geheel, worden bevestigd.
6. In het vorenstaande ziet de Raad aanleiding om appellant met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,- wegens kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de proceskosten tot een bedrag van € 322,-;
Bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 433,-.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en M.C. Bruning en T. van Peijpe als leden, in tegenwoordigheid van M. Lammerse als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2010.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.