ECLI:NL:CRVB:2010:BM5970

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-1518 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van de rechtmatigheid van de inhouding van de Zorgverzekeringswet op het AOW-pensioen van een appellant met een Deens pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 mei 2010 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die bezwaar had gemaakt tegen de inhouding van de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) op zijn AOW-pensioen. De appellant, geboren in 1930 en woonachtig in Nederland, ontving naast zijn AOW-pensioen ook een pensioen uit Denemarken. Tot de inwerkingtreding van de Zvw op 1 januari 2006 was hij niet verplicht verzekerd tegen ziektekosten in Nederland, maar had hij recht op zorgverlening vanuit Denemarken. De appellant had eerder een verklaring ontvangen van het College voor zorgverzekeringen (Cvz) dat hij niet verzekerd was voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Echter, met de invoering van de Zvw werd hij verplicht verzekerd voor de AWBZ en moest hij een inkomensafhankelijke bijdrage betalen.

De Sociale verzekeringsbank (Svb) had per 1 januari 2006 de inhouding van de Zvw-bijdrage op het AOW-pensioen van de appellant doorgevoerd. Het bezwaar van de appellant tegen deze inhouding werd door de Svb ongegrond verklaard. De rechtbank Breda had in een eerdere uitspraak het beroep van de appellant tegen deze beslissing ook ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad vastgesteld dat de appellant zijn beroepsgronden tegen de inhouding niet langer handhaafde en dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet meer werd betwist. De Raad concludeerde dat de Svb terecht de bijdrage Zvw op het AOW-pensioen inhoudt, en bevestigde de uitspraak van de rechtbank.

De Raad merkte op dat de appellant door de wijziging van wetgeving per 1 januari 2006 in een andere verzekeringssituatie was beland, wat begrijpelijkerwijs tot onduidelijkheden leidde over de financiële gevolgen. De Raad zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

07/1518 AOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 1 februari 2007, 06/2363 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 19 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.H. Benard, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 21 augustus 2008 heeft mr. Benard de Raad medegedeeld dat zij zich terugtrekt als gemachtigde en dat appellant op eigen naam de zaak zal voortzetten.
Appellant heeft de Raad nog nadere stukken doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2010. Appellant is hierbij in persoon verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Marijnissen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1930 en ingezetene van Nederland, ontvangt een pensioen uit Denemarken en een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Tot de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet (Zvw) op 1 januari 2006 was appellant niet in Nederland verplicht verzekerd tegen ziektekosten, maar had hij op basis van Europese regelgeving recht op verstrekkingen in Nederland, ten laste van Denemarken. Het College voor zorgverzekeringen (Cvz) heeft op 10 november 2004 een verklaring afgegeven als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerde volksverzekering 1999, inhoudende dat appellant niet verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). Door de invoering op 1 januari 2006 van de Zvw is iedere ingezetene van Nederland verplicht verzekerd geraakt voor de AWBZ en verplicht zich krachtens een zorgverzekering te verzekeren. Ingevolge de Zvw is de verzekeringsplichtige hiervoor een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd. Bij besluit van 20 september 2006 heeft Cvz de hiervoor genoemde verklaring per 1 januari 2006 ingetrokken.
1.2. In januari 2006 heeft de Svb een specificatie met betrekking tot de uitbetaling van het AOW-pensioen aan appellant toegezonden waaruit blijkt dat de Svb per 1 januari 2006 een bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) op het AOW-pensioen van appellant inhoudt.
1.3. Het bezwaar van appellant tegen de op die specificatie vermelde inhouding is door de Svb bij beslissing op bezwaar van 19 april 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in die uitspraak geconcludeerd dat de Svb zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant vanaf 1 januari 2006 verplicht verzekerd is voor de AWBZ en daarmee verzekeringsplichtig voor de Zvw, zodat hij een inkomensafhankelijke bijdrage verschuldigd is. De Svb houdt daarom terecht die bijdrage in op het AOW-pensioen van appellant.
3. Ter zitting van de Raad heeft appellant aangegeven dat hij inmiddels berust in de inhouding van de bijdrage Zvw op zijn AOW-pensioen. Hierbij heeft volgens appellant ook een rol gespeeld dat de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State zijn beroep tegen het besluit van Cvz waarin de onder overweging 1.1 bedoelde verklaring is ingetrokken, ongegrond heeft verklaard. De gronden van appellant zijn thans nog met name gericht op zijn verplichte verzekering voor de AWBZ, de daarmee gepaard gaande premieheffing en het feit dat hij recent van de Belastingdienst te Breda een definitieve navordering heeft ontvangen in verband met sedert 2006 verschuldigde AWBZ-premie. De navordering betreffende het jaar 2006 is € 3.514,-- , waarvoor geen uitstel van betaling meer wordt verleend en welk bedrag appellant zegt niet ineens te kunnen opbrengen. Appellant heeft de Raad verzocht deze gronden in dit geding te betrekken.
Desgevraagd heeft de gemachtigde van de Svb verklaard dat zij niet weet waarom vanaf januari 2006 niet tegelijk met de inhouding van de bijdrage Zvw de premie voor de AWBZ is ingehouden op het pensioen van appellant.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. In dit geding is slechts aan de orde de vraag of de Svb terecht vanaf 1 januari 2006 de bijdrage Zorgverzekeringswet inhoudt op het AOW-pensioen van appellant. Nu appellant zijn beroepsgronden tegen die inhouding niet handhaaft en de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet langer bestrijdt, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking. Zoals de Raad ter zitting al aan appellant heeft medegedeeld is de premie voor de AWBZ in dit geding niet aan de orde, zodat de Raad hierover geen oordeel kan geven, hetgeen ook geldt ten aanzien van het geschil van appellant met de Belastingdienst over de navordering. De Raad wil hier nog wel aan toevoegen dat aan appellant kan worden toegegeven dat hij door de wijziging van wetgeving per 1 januari 2006 van de ene op de andere dag in een andere (verzekerings)situatie is beland, wat begrijpelijkerwijs voor hem tot de nodige onduidelijkheden heeft geleid betreffende de hiermee verband houdende financiële consequenties.
4.2. Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) W. Altenaar.
CVG