ECLI:NL:CRVB:2010:BM5961

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 mei 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-681 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank het beroep tegen het besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam ongegrond heeft verklaard. Appellante ontving sinds 15 november 2001 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Na een onderzoek door de Afdeling Controle en Opsporing van de Sociale Dienst Amsterdam, werd vastgesteld dat appellante vanaf 3 augustus 2005 een gezamenlijke huishouding voerde met [V/d N.]. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand per die datum.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 mei 2010 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad heeft vastgesteld dat appellante en [V/d N.] in de relevante periode hun hoofdverblijf hadden in de woning van [V/d N.]. De Raad heeft verder overwogen dat er sprake was van wederzijdse zorg, wat blijkt uit de financiële verstrengeling en de zorg die appellante voor [V/d N.] heeft gedragen. De Raad concludeert dat het College terecht heeft aangenomen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, en bevestigt daarmee de uitspraak van de rechtbank.

De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. Tegen deze uitspraak staat voor partijen beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden, indien er sprake is van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

Uitspraak

08/681 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 december 2007, 06/3352 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 mei 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.M. Haring, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het onderzoek ter zitting in het geding met registratienummers 09/545 WWB en 09/6265 WWB, plaatsgevonden op 6 april 2010. Voor appellante is verschenen mr. Haring. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door F.H.W. Fris, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving sinds 15 november 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 10%, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een verzoek van het Regiokantoor Nieuw West van de Sociale Dienst Amsterdam in het kader van “Klant in Beeld”, heeft de Afdeling Controle en Opsporing een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft onder meer dossieronderzoek plaatsgevonden, is appellante gehoord en heeft er aansluitend op 3 augustus 2005 een huisbezoek plaatsgevonden op het adres [adres 1] te [woonplaats]. De bevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 augustus 2005.
1.3. Bij besluit van 6 september 2005 heeft het College de bijstand van appellante met ingang van 3 augustus 2005 ingetrokken. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante geen recht heeft op bijstand omdat is gebleken dat zij vanaf 3 augustus 2005 een gezamenlijke huishouding voert met [v/d N.].
1.4. Bij besluit van 16 mei 2006 heeft het College de bezwaren van appellante tegen het besluit 6 september 2005 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 16 mei 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of het College terecht heeft aangenomen dat appellante met ingang van 3 augustus 2005 een gezamenlijke huishouding voert met [V/d N.]. Van een gezamenlijke huishouding is sprake indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar.
4.2. Vast staat dat appellante en [V/d N.] in de periode hier van belang, te weten de periode van 3 augustus 2005 tot en met 6 september 2005, hun hoofdverblijf hadden in de woning van [V/d N.]. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of is voldaan aan het criterium van wederzijdse zorg. Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
4.3. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de afdeling Controle en Opsporing een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat gedurende de hier in geding zijnde periode sprake was van wederzijdse zorg. De Raad hecht daarbij met name betekenis aan de verklaring van appellante dat zij geen huur en energiekosten betaalt, dat zij voor [V/d N.] heeft gekookt en dat zij huishoudelijk werk heeft verricht, dat zij gebruik maakt van de scooter en de computer van [V/d N.] en dat zij de gehele woning van [V/d N.] mocht gebruiken. Appellante heeft voorts verklaard dat zij het internetabonnement en de verzekering van de scooter voor [V/d N.] heeft betaald. De Raad komt tot de conclusie dat er onder deze omstandigheden sprake is van vorenbedoelde zorg tussen appellante en [V/d N.] ten tijde van belang. Het College heeft naar het oordeel van de Raad terecht geconcludeerd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en [V/d N.] in de hier van belang zijnde periode.
4.4. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.E.V. Lenos als leden en R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2010.
(get.) C. van Viegen.
(get.) R. Scheffer.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.
AV