[Appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 augustus 2009, 06/5680 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 4 mei 2010
Namens appellant heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 maart 2010. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, geboren [in] 1945, heeft in de periode van 1972 tot en met 1989 in Nederland werkzaamheden verricht. Hij is op 15 april 1989 wegens ziekte uitgevallen voor zijn werk en in datzelfde jaar geremigreerd naar Marokko.
1.2. Bij besluit van 21 december 2005 heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) aan appellant met ingang van 7 juli 1997 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 22 maart 2006 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 december 2005 gegrond verklaard voor zover het de ingangsdatum van de WAO-uitkering betreft. De ingangsdatum is daarbij nader vastgesteld op 16 april 1990.
1.3. Op 25 januari 2006 heeft appellant bij de Svb een aanvraag ingediend om kinderbijslag krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) ten behoeve van zijn kinderen geboren in 1974, 1976, 1982, 1986 en 1995.
1.4. Bij besluit van 17 mei 2006 heeft de Svb het recht van appellant op kinderbijslag beoordeeld met ingang van het eerste kwartaal van 2005 en de aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet verzekerd was voor de AKW. Met ingang van 1 januari 2000 zijn personen die met een langlopende uitkering buiten Nederland wonen niet langer verzekerd voor de AKW. Appellant valt ook niet onder het overgangsrecht, zoals opgenomen in artikel 27 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen 1999 (Stb. 1998, 746, hierna: KB 746).
1.5. Bij besluit van 16 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het door appellant tegen het besluit van 17 mei 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 16 april 2009 (LJN BI1716) - geoordeeld dat appellant zijn stelling, dat hij zijn recht op kinderbijslag voorafgaand aan zijn aanvraag van 25 januari 2006 heeft veiliggesteld, niet aannemelijk heeft gemaakt, zodat de Svb niet kan toekomen aan de vaststelling van een recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999. Hieruit volgt dat appellant noch aan de artikelen 26 en 27 van het KB 746, die zijn vervallen met ingang van respectievelijk 1 januari 2000 en 1 januari 2006, noch aan artikel 7c van de AKW de status van verzekerde kan ontlenen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Aan appellant is met terugwerkende kracht tot 16 april 1990 een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Deze toekenning heeft ertoe geleid dat appellant met terugwerkende kracht tussen 16 april 1990 en 31 december 1999 ingevolge de artikelen 8 van het Besluit uitbreiding en beperking kring der verzekerden volksverzekeringen (Stb. 1989, 164) en 26 van KB 746 verplicht verzekerd is geweest ingevolge de volksverzekeringen. Artikel 26 van KB 746 is op 1 januari 2000 komen te vervallen. Vervolgens rijst de vraag of appellant na 1 januari 2000 voortgezet verplicht verzekerd is gebleven op grond van de overgangsregeling, zoals deze tot 1 januari 2006 was opgenomen in artikel 27 van KB 746 en vervolgens aanspraak op kinderbijslag kon ontlenen aan het per 1 januari 2006 ingetreden artikel 7c van de AKW.
4.2. Om voor voortgezette verzekering op grond van artikel 27, eerste lid, van KB 746 in aanmerking te komen, moet appellant onder meer voldoen aan de voorwaarde dat hij in het vierde kwartaal van 1999 recht had op kinderbijslag. Zoals de Raad in zijn uitspraken van 3 februari 2010 (onder meer LJN BL3669) heeft geoordeeld dient de zinsnede "recht had op kinderbijslag" in artikel 27 van KB 746 zo te worden uitgelegd, dat daarbij bepalend is de vraag of daadwerkelijk - al dan niet met terugwerkende kracht - kinderbijslag is toegekend over het vierde kwartaal van 1999. Ingevolge artikel 14, derde lid, van de AKW kan het recht op kinderbijslag niet vroeger ingaan dan één jaar voorafgaand aan de eerste dag van het kalenderkwartaal tijdens welk de aanvraag om kinderbijslag werd ingediend, tenzij sprake is van een bijzonder geval. Van een bijzonder geval, leidend tot een toekenning van kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1999, zou sprake kunnen zijn als appellant zijn aanspraken op kinderbijslag op enig moment voor dat kwartaal zou hebben "veiliggesteld" als bedoeld in de uitspraken van de Raad van, onder meer, 16 april 2009 (LJN BI1505). Nu appellant eerst in 2006 een aanvraag om kinderbijslag heeft ingediend en de Raad niet gebleken is van een "veiligstelling" als hiervoor bedoeld, kan aan hem op grond van artikel 14 van de AKW geen kinderbijslag meer worden toegekend over het vierde kwartaal van 1999 en evenmin over de kwartalen gelegen voor en na dat kwartaal.
4.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. de Mooij en B.W.N. de Waard als leden, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2010.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip kring van verzekerden.