[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2008, 07/3350 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 april 2010
Namens appellant heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding met het reg.nr. 08/5012 WWB, plaatsgevonden op 2 februari 2010, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt met ingang van 1 december 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Per die datum is, zoals uit de “Rapportage eerste uitkering Abw” van 24 november 2003 blijkt, het vermogen van appellant vastgesteld op € 3.243,73 en het vrij te laten vermogen op € 1.731,27.
1.2. Bij brief van 2 maart 2007 heeft appellant het College verzocht het in 1.1 genoemde besluit tot toekenning van bijstand te herzien voor zover dat betrekking heeft op de vaststelling van zijn vermogen.
1.3. Bij brief van 22 mei 2007 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 2 maart 2007.
1.4. Bij besluit van 13 augustus 2007 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om herziening afgewezen. Daartoe is onder meer overwogen dat het in 1.1 genoemde besluit onherroepelijk is geworden, dat de vermogensvaststelling mede onderwerp was van een bezwaarschrift tegen een besluit tot terugvordering van de kosten van bijstand, dat op 20 december 2006 ongegrond is verklaard en dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die tot herziening van het toekenningbesluit dienen te leiden.
2. Het tegen het besluit van 13 augustus 2007 ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. Het thans aan de orde zijnde verzoek strekt ertoe dat het College terugkomt van het in 1.1 genoemde besluit, voor zover daarbij het vermogen van appellant is vastgesteld op € 3.243,73.
4.2. In zijn uitspraak van heden in het geding met het reg.nr. 08/5012 WWB, naar de inhoud waarvan hier wordt verwezen, is de Raad tot de conclusie gekomen dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat het College bij het in 1.1 genoemde besluit het vermogen van appellant ten onrechte op € 3.243,73 heeft vastgesteld. De Raad heeft in dat geding de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd en het College de opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Dit betekent dat appellant in het geding met het reg.nr. 08/5012 WWB reeds het voor hem maximaal te verwezenlijken resultaat heeft bereikt en geen belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep in onderhavig geding. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 8 augustus 2006, LJN AY6077, is sprake van voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
5. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant wegens vervallen procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 27 april 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.