ECLI:NL:CRVB:2010:BM5949

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 april 2010
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-4996 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens vervallen procesbelang in sociale zekerheidszaak

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant, die bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft in 2003 bijstand aangevraagd en zijn vermogen is vastgesteld op € 3.243,73. In 2007 heeft hij het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam verzocht om herziening van dit besluit, specifiek met betrekking tot de vaststelling van zijn vermogen. Het College heeft het verzoek afgewezen, wat heeft geleid tot een beroep bij de rechtbank Rotterdam. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 2 februari 2010 is appellant bijgestaan door zijn advocaat, mr. M.J.A. van Schaik. Het College werd vertegenwoordigd door A. Dinç. De Centrale Raad van Beroep heeft in een andere zaak, met registratienummer 08/5012 WWB, geoordeeld dat het College het vermogen van appellant ten onrechte heeft vastgesteld. Dit leidde tot de conclusie dat appellant in die zaak zijn doel heeft bereikt, waardoor er geen procesbelang meer is in het huidige hoger beroep.

De Raad heeft vastgesteld dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling en heeft het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak is gedaan op 27 april 2010 door de Centrale Raad van Beroep, met A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in aanwezigheid van griffier R.B.E. van Nimwegen.

Uitspraak

08/4996 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 juli 2008, 07/3350 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 27 april 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.J.A. van Schaik, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met het geding met het reg.nr. 08/5012 WWB, plaatsgevonden op 2 februari 2010, waar appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Schaik, en waar het College zich heeft laten vertegenwoordigen door A. Dinç, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Na de sluiting van het onderzoek ter zitting zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt met ingang van 1 december 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Per die datum is, zoals uit de “Rapportage eerste uitkering Abw” van 24 november 2003 blijkt, het vermogen van appellant vastgesteld op € 3.243,73 en het vrij te laten vermogen op € 1.731,27.
1.2. Bij brief van 2 maart 2007 heeft appellant het College verzocht het in 1.1 genoemde besluit tot toekenning van bijstand te herzien voor zover dat betrekking heeft op de vaststelling van zijn vermogen.
1.3. Bij brief van 22 mei 2007 heeft appellant bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek van 2 maart 2007.
1.4. Bij besluit van 13 augustus 2007 heeft het College het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om herziening afgewezen. Daartoe is onder meer overwogen dat het in 1.1 genoemde besluit onherroepelijk is geworden, dat de vermogensvaststelling mede onderwerp was van een bezwaarschrift tegen een besluit tot terugvordering van de kosten van bijstand, dat op 20 december 2006 ongegrond is verklaard en dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die tot herziening van het toekenningbesluit dienen te leiden.
2. Het tegen het besluit van 13 augustus 2007 ingestelde beroep heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. Het thans aan de orde zijnde verzoek strekt ertoe dat het College terugkomt van het in 1.1 genoemde besluit, voor zover daarbij het vermogen van appellant is vastgesteld op € 3.243,73.
4.2. In zijn uitspraak van heden in het geding met het reg.nr. 08/5012 WWB, naar de inhoud waarvan hier wordt verwezen, is de Raad tot de conclusie gekomen dat appellant aannemelijk heeft gemaakt dat het College bij het in 1.1 genoemde besluit het vermogen van appellant ten onrechte op € 3.243,73 heeft vastgesteld. De Raad heeft in dat geding de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit vernietigd en het College de opdracht gegeven een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Dit betekent dat appellant in het geding met het reg.nr. 08/5012 WWB reeds het voor hem maximaal te verwezenlijken resultaat heeft bereikt en geen belang meer heeft bij de beoordeling van het hoger beroep in onderhavig geding. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 8 augustus 2006, LJN AY6077, is sprake van voldoende procesbelang bij een inhoudelijke beoordeling indien het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben.
5. Het voorgaande leidt de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant wegens vervallen procesbelang niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 27 april 2010.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) R.B.E. Nimwegen.
RB