[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 14 mei 2009, 08/3129 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 26 mei 2010
Namens appellante heeft mr. B.J.M. de Leest, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. De Leest. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1.1. Het Uwv heeft appellante met ingang van 22 maart 2001 een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De intrekking van deze uitkering met ingang van 3 november 2005, omdat appellante voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht, is in rechte onaantastbaar geworden door een uitspraak van de rechtbank van 14 september 2006, nr. 06/893, waartegen geen hoger beroep is ingesteld.
1.2. Appellante is op 5 november 2007 gaan werken als administratief medewerkster en heeft zich op 4 december 2007 ziek gemeld. Zij heeft het Uwv verzocht om haar weer een WAO-uitkering toe te kennen met een verkorte wachttijd vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomend uit dezelfde ziekte-oorzaak als de arbeidsongeschiktheid welke per 22 maart 2001 tot toekenning van de WAO-uitkering heeft geleid.
1.3. Bij besluit van 4 juni 2008 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit dat appellantes arbeidsongeschiktheid per 31 december 2007 niet is toegenomen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 4 juni 2008 door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het door appellante in beroep ingezonden rapport van 19 februari 2009, uitgebracht door de psychiater H. van der Veen en de psycholoog A.C.M. Duin, onvoldoende aanknopingspunten biedt voor twijfel aan de conclusie van de verzekeringsartsen, zoals neergelegd in hun rapportages van 8 januari 2008, 3 juni 2008 en 30 maart 2009, dat er per datum in geding geen sprake is van relevant toegenomen beperkingen ten opzichte van de beperkingen die golden ten tijde van de intrekking van de WAO-uitkering per 3 november 2005.
3.1. In hoger beroep heeft appellante, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat haar lichamelijke en psychische klachten per datum in geding zijn toegenomen. Zij voelt zich daarin gesteund door verklaringen van de huisarts van 3 december 2007, van de haptotherapeute van 5 december 2007 en van de bedrijfsarts van 12 december 2007, die zij in januari 2008 aan de verzekeringsarts heeft overgelegd.
3.2. Primair stelt appellante zich op het standpunt dat het onderzoek niet zorgvuldig is geweest nu de verzekeringsartsen geen contact hebben opgenomen met de behandelaars die haar hebben aangeraden zich ziek te melden en met de bedrijfsarts die haar ziekmelding per 4 december 2007 heeft aanvaard.
3.3. Subsidiair is appellante van mening dat de rechtbank een deskundige had moeten benoemen gelet op het verschil van inzicht tussen behandelaars en onderzoekers enerzijds en de verzekeringsartsen anderzijds inzake de toename van de klachten.
4.1. De Raad kan appellante niet volgen in haar stellingname. Van een onzorgvuldige voorbereiding van het besluit van 4 juni 2008 is geen sprake. Met juistheid heeft de rechtbank er op gewezen dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts over ruime informatie beschikten van de appellante behandelende sector en van de bedrijfsarts. Appellante heeft niet aangegeven welke informatie buiten beschouwing is gebleven als gevolg van de omstandigheid dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts geen contact hebben opgenomen met de behandelende sector en de bedrijfsarts. De Raad onderschrijft de aan de aangevallen uitspraak ten grondslag gelegde overwegingen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat appellante aan de rapportage van 19 februari 2009 van de psychiater Van der Veen en de psycholoog Duin onvoldoende steun kan ontlenen voor haar standpunt. De Raad kan er niet aan voorbij gaan dat in genoemde rapportage wordt geconcludeerd dat de onderzoekers aanwijzingen hebben gevonden voor aggravatie van de klachten en voor persoonlijkheidsproblematiek. Deze conclusies zijn ook te vinden in de rapportage van de psychiater Dr. M. Kuilman van 20 augustus 2006, die appellante in de eerdere beroepsprocecdure tussen partijen heeft overgelegd. Voor het aannemen van een psychiatrische stoornis bieden beide rapporten onvoldoende aanknopingspunten.
4.2. In het vorenoverwogene ligt tevens besloten dat de Raad geen aanleiding heeft om het verzoek van appellante om inschakeling van een deskundige te honoreren.
4.3. Het hoger beroep van appellante treft mitsdien geen doel. De aangevallen uitspraak dient derhalve te worden bevestigd.
4.4. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2010.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.