[Appellant] (hierna: appellant) en [Appellante] (hierna: appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 11 juni 2008, 06/3874 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 18 mei 2010
Namens appellanten heeft mr. P. Oosting, advocaat te Utrecht, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 april 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Oosting en W. Woning als tolk in de Turkse taal. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht. Ter zitting is de door appellant meegebrachte getuige [getuige] gehoord.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 24 januari 1985 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Bij besluit van 26 juni 2006 heeft het College, voor zover hier van belang, de bijstand van appellanten over de maanden april, mei, september en december 2005, en januari en april 2006 herzien door alsnog rekening te houden met de in deze maanden ontvangen middelen uit kasstortingen. Voorts heeft het College bij dit besluit de ten onrechte verleende bijstand van appellanten teruggevorderd.
1.3. Bij besluit van 19 september 2006 heeft het College, voor zover hier van belang, de herziening van de bijstand over de hiervoor genoemde maanden gehandhaafd en heeft het College de terugvordering nader vastgesteld op € 4.533,97.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 19 september 2006 ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 31, eerste lid, van de WWB worden, voor zover hier van belang, tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat gedurende de hier in geding zijnde periode met enige regelmaat kasstortingen hebben plaatsgevonden op bankrekening [nummer], dat deze rekening op naam van appellant staat en dat appellanten van deze kasstortingen geen mededeling hebben gedaan aan het College.
4.3. Volgens appellanten hoefden zij de kasstortingen niet te melden omdat het om geldleningen ging. Hierdoor was er volgens hen geen sprake van in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de WWB.
4.4. De Raad is met de rechtbank en het College van oordeel dat appellanten de kasstortingen hadden moeten melden aan het College. Het had appellanten redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het hier gaat om informatie die van belang kan zijn voor de beoordeling van het recht op bijstand. Door deze inlichtingen niet te verstrekken hebben appellanten gehandeld in strijd met de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB op hen rustende inlichtingenverplichting.
4.5. De Raad volgt de rechtbank en het College tevens in hun oordeel dat noch uit de bankafschriften zelf, noch uit de door appellanten verstrekte informatie de herkomst en het doel van de kasstortingen kunnen worden afgeleid. De stelling van appellanten dat het hier gaat om leningen treft geen doel, reeds omdat aan die stelling geen objectieve en verifieerbare gegevens ten grondslag liggen. De ter zitting van de Raad afgelegde getuigenverklaring draagt onvoldoende bij aan het standpunt van appellanten, aangezien uit die verklaring blijkt dat over de beweerdelijke leningen niets schriftelijk is vastgelegd.
4.6. De op de bankrekening van appellant bijgeschreven bedragen moeten worden aangemerkt als inkomen van appellanten in de zin van artikel 32, eerste lid, van de WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. De Raad acht hierbij mede van belang dat appellanten de bedragen, zoals ook ter zitting is toegelicht, direct hebben kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud.
4.7. Appellanten hadden in de maanden dat de kasstortingen plaatsvonden op grond van artikel 19, tweede lid, van de WWB enkel recht op bijstand ter hoogte van het verschil tussen dit inkomen en de bijstandsnorm. De schending van de inlichtingenverplichting heeft derhalve tot gevolg gehad dat aan appellanten een te hoog aan bedrag bijstand is verleend. Het College was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van appellanten over de hier in geding zijnde periode te herzien door alsnog met de kasstortingen rekening te houden. De wijze waarop het College van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt, wordt niet bestreden.
4.8. Uit het voorgaande vloeit voort dat tevens is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zodat het College bevoegd was om tot terugvordering van de kosten van bijstand van appellanten over te gaan. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten.
4.9. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en J.F. Bandringa en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 mei 2010.