09/5278 ZW en 09/5279 WAO
op de hoger beroepen van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 10 augustus 2009, 08/3239 (hierna: aangevallen uitspraak 1) en 09/1210 (hierna: aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 mei 2010
Namens appellant heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft in beide gedingen een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 april 2010. Voor appellant is verschenen mr. Bouwman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Nicolai.
1.1. Appellant was werkzaam als schoonmaker toen hij op 1 april 1995 uitviel wegens psychische klachten. Aansluitend aan de wachttijd is appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is vervolgens in het kader van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten 2004 herbeoordeeld, in welk verband hij op 27 juni 2007 is onderzocht door de verzekeringsarts E. Talsma. Deze arts heeft geconcludeerd dat appellant beperkt moet worden geacht ten aanzien van zijn psychische belastbaarheid en heeft met inachtneming hiervan de functionele mogelijkheden van appellant vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2007. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige J. Schepman op 21 september 2007 rapport uitgebracht. In dit rapport is hij tot de conclusie gekomen dat appellant geschikt kan worden geacht voor functies die vanuit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) zijn verkregen. Op basis van drie van deze functies heeft de arbeidsdeskundige het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op circa 24%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2007 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 28 november 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
1.2. Bij besluit van 21 februari 2008 heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 september 2007 ongegrond verklaard.
2. Hangende het beroep heeft het Uwv een gewijzigd besluit op bezwaar van 30 september 2008 (hierna: bestreden besluit 1) ingezonden, waarbij het Uwv het bezwaar van appellant alsnog gegrond heeft verklaard en het besluit van 21 februari 2008 heeft gewijzigd in die zin dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 28 november 2007 dient te worden vastgesteld op 25 tot 35%. Hieraan ten grondslag liggen rapportages van de bezwaarverzekeringsarts M.C. Wijnen en bezwaararbeidsdeskundige P. de Groot. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen het besluit van 21 februari 2008 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich – onder verwijzing naar de gronden in beroep en kort weergegeven – op het standpunt gesteld dat hij wegens psychische klachten niet in staat is de door de bezwaararbeidskundige geduide functies te verrichten en heeft daarbij ter onderbouwing verwezen naar de expertise van psychiater N. van Loenen van
7 oktober 2008. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts volgens appellant onvoldoende rekening gehouden met het verzekeringsgeneeskundig protocol depressieve stoornis.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. De Raad stelt vast dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts is gebaseerd op dossiergegevens en lichamelijk en psychisch onderzoek. Bezwaarverzekeringsarts Wijnen heeft naar aanleiding van de hoorzitting van 16 januari 2008 geconcludeerd dat een aantal klachten niet zijn meegewogen bij de primaire beoordeling. Het betreffen astmatische klachten en stofallergie (huisstofmijt) die volgens Wijnen enige aanpassing van de FML van 19 juli 2007 rechtvaardigen. In de FML van 29 januari 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts vervolgens de beperkingen van appellant in de rubriek “aanpassing aan fysieke omgevingeisen” aangevuld op de punten stof, rook, gassen, dampen en allergie, waarbij is opgemerkt dat een schoon arbeidsmilieu is vereist. De bezwaarverzekeringsarts heeft voorts overwogen dat voor een urenbeperking geen aanleiding bestaat nu geen sprake is van opname in een ziekenhuis, appellant niet bedlegerig is, er geen ADL-afhankelijkheid bestaat en er evenmin een onvermogen is tot persoonlijk en sociaal functioneren. Ten aanzien van de psychische klachten heeft bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons in reactie op het rapport van psychiater
Van Loenen overwogen dat deze geen ernstige psychopathologie heeft kunnen vaststellen, waarbij het gedrag van appellant voornamelijk bepaald wordt door boosheid gebaseerd op een persoonlijkheidsstoornis. Dergelijke factoren kunnen geen reden zijn voor het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid. De verrichte expertise bevestigt feitelijk het eerder door de (bezwaar)verzekeringsarts ingenomen standpunt dat sprake is van een persoonlijkheidsstoornis en het daarop gebaseerd gedrag waarmee appellant in het verleden altijd heeft kunnen werken, aldus Moons. De Raad is, gelet op het vorenstaande en de omstandigheid dat in hoger beroep geen nadere medische informatie is overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, van oordeel dat onvoldoende aanknopingspunten bestaan om de uitkomst van het medisch onderzoek voor onjuist te houden.
4.3. Ten aanzien van het verzekeringsgeneeskundig protocol depressieve stoornis overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 september 2009 (LJN BJ7873), dat het Protocol een ondersteuning biedt voor de verzekeringsgeneeskundige oordeelsvorming, hetgeen echter niet betekent dat aan het protocol geen betekenis toekomt bij de beoordeling van een besluit als hier aan de orde. Nu de betrokken (bezwaar)verzekeringsartsen, gelet op hetgeen onder
4.2 is overwogen, in verschillende rapportages voldoende inzichtelijk hebben gemotiveerd waarom de psychische klachten van appellant niet van dien aard zijn dat deze aanleiding hadden moeten geven om verdergaande psychische beperkingen aan te nemen, is de Raad van oordeel dat het niet expliciet bespreken van alle onderdelen van het verzekeringsgeneeskundig protocol depressieve stoornis geen zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek oplevert.
4.4. Ten aanzien van de arbeidskundige onderbouwing overweegt de Raad het volgende.
4.5. De Raad stelt vast dat de schatting – zoals blijkt uit de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige De Groot van 20 februari 2008 – uiteindelijk berust op de functies inpakker (sbc-code 111190), medewerker tuinbouw (sbc-code 111010) en productiemedewerker (sbc-code 111171). De Groot heeft deze functies met inachtneming van de FML van 29 januari 2008 beoordeeld en de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 25 tot 35%.
4.6. Gelet op de onder 4.5 genoemde rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige is de Raad van oordeel dat genoegzaam is gemotiveerd waarom de belasting in de functies geen overschrijdingen oplevert van de belastbaarheid van appellant.
4.7. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.6 is overwogen leidt tot het oordeel dat het Uwv op juiste gronden de WAO-uitkering van appellant per 28 november 2007 heeft herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Het hoger beroep slaagt niet. Aangevallen uitspraak 1 dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht in dit geding geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) inzake de vergoeding van proceskosten.
6. Op 8 mei 2008 heeft appellant zich vanuit een uitkeringssituatie ingevolge de Werkloosheidswet ziek gemeld met psychische klachten. Naar aanleiding van deze ziekmelding heeft appellant het spreekuur bezocht van 25 augustus 2008 van de verzekeringsarts P.M. van der Gugten. Naar aanleiding van de informatie van de behandelend psychiater P.C. Blom van 24 april 2008 heeft Van de Gugten aanleiding gezien psychiater N. van Loenen te verzoeken een psychiatrische expertise te verrichten. Na de beoordeling van het rapport van psychiater Van Loenen van 7 oktober 2008, heeft de verzekeringsarts appellant per 15 december 2008 hersteld verklaard voor de functies zoals deze appellant zijn voorgehouden in het kader van de eerdere WAO-beoordeling. Bij besluit van 10 december 2008 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij dienovereenkomstig met ingang van 15 december 2008 geen recht meer heeft op ziekengeld. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is, na een herbeoordeling door de bezwaarverzekeringsarts A. de Vries, bij besluit van 27 januari 2009 (hierna: bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
7. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
8.1. De Raad overweegt als volgt.
8.2. Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder “zijn arbeid” in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wettelijke wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
8.3. Appellant heeft tweemaal het spreekuur van de verzekeringsarts Van der Gugten bezocht, die appellant psychisch en lichamelijk heeft onderzocht. Daarbij had hij de beschikking over de informatie van de behandelend psychiater Blom en psychiater Van Loenen. De laatste heeft geconcludeerd dat bij appellant sprake is van een aanpassingsstoornis en een gemengde persoonlijkheidsstoornis bij een GAF van 60. De bezwaarverzekeringsarts De Vries heeft zijn bevindingen, zoals blijkt uit de rapportage van 27 januari 2009, gebaseerd op de tijdens de hoorzitting van 14 januari 2008 verkregen informatie, dossierstudie en de beschikbare informatie van bovengenoemde psychiaters en behandelend psychiater H.N. Dijkstra van 14 november 2008. Nu de psychiater Dijkstra, evenals psychiater Van Loenen en Blom, geen ernstige psychische pathologie heeft geconcludeerd, maar volgens alle psychiaters sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, kan worden gesteld dat sprake is van een langdurig bestaand stationair medisch beeld. De bij de eerdere WAO-beoordeling vastgestelde beperkingen zijn derhalve onveranderd van kracht en appellant is dan ook geschikt te achten voor de destijds geselecteerde functies, aldus De Vries. Nu in beroep en hoger beroep geen nadere medische gegevens zijn overgelegd is de Raad van oordeel dat geen aanleiding bestaat om de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts voor onjuist te houden.
8.4. Hetgeen onder 8.2 en 8.3 is overwogen leidt tot het oordeel dat het Uwv op juiste gronden het ziekengeld van appellant met ingang van 15 december 2008 heeft beëindigd. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak 2 komt voor bevestiging in aanmerking.
9. De Raad acht in dit geding geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, inzake de vergoeding van de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken 1 en 2.
Deze uitspraak is gedaan door C.P.J. Goorden, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 mei 2010.